Rechtbank Arnhem
Sector kanton
Locatie Wageningen
zaakgegevens 364023 \ CV EXPL 04-3956 \ jt
uitspraak van 19 oktober 2005
de naamloze vennootschap Dexia Bank Nederland N.V.
gevestigd te Amsterdam
eisende partij
gemachtigde A.R. Flanderijn
[gedaagde]
wonende te Oosterbeek
gedaagde partij
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 januari 2005
- de akte van [gedaagde] met producties.
De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten, die vaststaan omdat ze niet of niet voldoende zijn betwist.
1.1 Dexia is de rechtsopvolgster van Bank Labouchere N.V., tevens handelend onder de naam Legio, en op haar beurt rechtsopvolgster van Legio Lease B.V.
1.2 Partijen hebben een effectenlease-overeenkomst onder de benaming WinstVerDriedubbelaar, gedateerd 9 april 2001 en met nummer 74886891 (hierna: de overeenkomst) gesloten. De overeenkomst heeft een looptijd van 36 maanden. Op de overeenkomst zijn de Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease van toepassing.
1.3 De overeenkomst houdt in dat Dexia voor [gedaagde] aandelen aankoopt door middel van een door Dexia aan [gedaagde] verstrekte rentedragende geldlening. De totaal te betalen rente tijdens de looptijd van de overeenkomst bedraagt € 829,08, te betalen in 36 gelijke maandtermijnen van € 23,03. De geldlening van € 3.951,60 wordt aan het einde van de looptijd uit de verkoopopbrengst van de aandelen afgelost. Een eventueel overschot komt ten goede aan [gedaagde] en een eventueel tekort dient hij aan te vullen.
1.4 [gedaagde] is vanaf 24 oktober 2001 in gebreke met het voldoen van zijn maandelijkse betalingsverplichting. Dexia heeft de overeenkomst beëindigd per 14 oktober 2003.
De vordering en het verweer
2. Dexia vordert, na wijziging van eis, dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt om aan haar te betalen
in conventie € 3.440,23, bestaande uit een na de eindafrekening openstaande restschuld van € 2.842,27, contracuele rente ad 0,96% per maand vanaf 28 oktober 2003 tot en met 4 maart 2004 van € 114,82 en buitengerechtelijke incassokosten inclusief BTW van € 483,14, vermeerderd met rente en proceskosten.
3. [gedaagde] voert gemotiveerd verweer.
De beoordeling van het geschil
4. De kantonrechter overweegt ambtshalve als volgt. In de Wet op het consumentenkrediet (hierna: WCK) wordt onder krediettransactie onder meer verstaan iedere overeenkomst en ieder samenstel van overeenkomsten met de strekking dat door of vanwege de kredietgever aan de kredietnemer een geldsom ter beschikking wordt gesteld en de kredietnemer aan de kredietgever een of meer betalingen doet (art. 1 aanhef en sub a onder 1 WCK).
De onderhavige overeenkomst kenmerkt zich onder meer hierdoor dat Dexia aan [gedaagde] een bedrag ter beschikking heeft gesteld, waarover [gedaagde] periodiek rente diende te betalen en welk bedrag [gedaagde] aan het einde van de looptijd diende terug te betalen. Aldus voldoet deze overeenkomst aan bovengenoemde definitie. In dit verband is van belang dat de wetsgeschiedenis bij art. 1 WCK onder meer vermeldt: “Centraal in de wet staat het begrip krediettransactie, dat beoogt alle relevante vormen van consumentenkrediet te omvatten. Uitgangspunt is dat een feitelijke omschrijving wordt gegeven van de verschillende elementen, waaruit een krediettransactie kan bestaan. Bij een meer formeel-juridische benadering bestaat het gevaar van ontduiking van de wet via juridische constructies die de economische werkelijkheid maskeren.” (kamerstukken II 1986-1987, 19 785, nr. 3, blz. 68). Nu ook aan de overige eisen voor toepasselijkheid van de WCK is voldaan, geldt deze wet.
5. Hierbij is in aanmerking genomen dat de onderhavige overeenkomst niet voldoet aan art. 4 lid 1 onder h WCK. In casu is immers geen sprake van het verstrekken van zekerheid door middel van “belening” van effecten van [gedaagde], reeds omdat volgens de voorwaarden de onderhavige aandelen niet eerder dan aan het einde van de looptijd door Dexia in eigendom aan [gedaagde] kunnen worden overgedragen. Ook uit de memorie van toelichting op de WCK (kamerstukken II 1986-1987, 19 785, nr. 3, blz. 40/41), waarin, kort samengevat, wordt gesteld dat de regering wat betreft effectenbelening ervoor heeft gekozen deze niet onder de WCK te brengen, omdat de bestendige praktijk is dat de lening niet groter mag zijn dan ongeveer 70% van de waarde van de effecten en de aldus geboden ruime mate van zekerheid hier tot gevolg heeft dat het krediet goedkoper is, volgt dat deze bepaling niet ziet op een constructie als de onderhavige. De hiertegenover staande opvatting, die volgt uit de beantwoording van kamervragen door de Minister van Financiën op 6 juli 1998 (aanhangsel handelingen II 1997-1998, nr. 1470, blz. 3015-3016) en uit de memorie van toelichting op de wet van 20 december 2001, Stb. 2001, 669, tot wijziging van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en de Wet op het consumentenkrediet teneinde de reikwijdte van de bepalingen inzake de informatieverstrekking aan publiek uit te breiden (kamerstukken II 2000-2001, 27 869, nr. 3, blz. 3), dat aandelenleaseconstructies onder art. 4 lid 1 onder h WCK vallen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Deze interpretatie strookt namelijk niet met de duidelijke bewoordingen van de wet en de bedoeling van de (toenmalige) wetgever, zoals die volgt uit de hiervoor genoemde passage in de memorie van toelichting op de WCK, en gaat kennelijk uit van de onjuiste opvatting dat aandelenleaseconstructies onder andere bestaan uit het verstrekken van zekerheid door de kredietnemer op aandelen van hem.
6. Op grond van gepubliceerde jurisprudentie (rechtbank Almelo
2 februari 2005, LJN AS4746) en het via het internet (www.afm.nl) te raadplegen WCK-register neemt de rechtbank als vaststaand aan dat de rechtsvoorgangster van Dexia ten tijde van het aangaan van de onderhavige overeenkomst niet over een vergunning als bedoeld in art. 9 WCK beschikte.
Dit brengt ingevolge art. 3:40 lid 2 BW mee dat de overeenkomst nietig wegens strijd met een dwingende wetsbepaling en niet vernietigbaar is, aangezien art. 9 WCK niet uitsluitend ziet op bescherming van een van de partijen bij de overeenkomst. In de memorie van toelichting op de WCK (kamerstukken II 1986-1987, 19 785, nr. 3, blz. 27) wordt hieromtrent immers gesteld: ”Aan het onderhavige wetsontwerp ligt, in aansluiting op het voorgaande, de visie ten grondslag dat er een kader dient te zijn, waarbinnen kredietgevers verantwoord op de markt opereren en consumenten, geruggesteund door goede markt- en productinformatie, op redelijke voorwaarden krediet kunnen opnemen.” Voorts vermeldt de memorie van antwoord op de WCK (kamerstukken II 1987-1988, 19 785, nr. 7, blz. 10) dat gekozen is voor een zodanig vergunningenstelsel, dat serieuze ondernemers zonder moeilijkheden de markt kunnen betreden. Dit vergunningenstelsel is dus blijkens de wetgeschiedenis kennelijk mede gericht op bescherming van de toegelaten aanbieders tegen ondeskundige en/of malafide concurrenten met als achtergrond dat een negatief imago van de financiële markten schadelijk is voor een goed functionerende economie en daarmee het algemeen belang schaadt. Deze bredere doelstelling van de WCK volgt ook uit de parlementaire geschiedenis van het wetsvoorstel financiële dienstverlening. Zie hiervoor kamerstukken II 2003-2004, 29 507, nr. 3, par. 2, waarin onder meer wordt opgemerkt dat de zorgvuldige behandeling van de consument tevens bijdraagt aan ordelijke en transparante marktprocessen en een beter functionerende economie en dat de WCK al tot op zekere hoogte bijdraagt aan een effectieve bescherming van de consument.
Hierbij is verder in aanmerking genomen dat het kredietdeel van de overeenkomst in onverbrekelijk verband staat met de rest van de overeenkomst, aangezien door middel van het ter beschikking gestelde bedrag de desbetreffende aandelen zijn “geleasd” (art. 3:41 BW).
7. Als gevolg van de nietigheid van de overeenkomst is de rechtsgrond die ten grondslag lag aan de wederzijds verrichte prestaties, (met terugwerkende kracht) daaraan komen te ontvallen. Hetgeen ter uitvoering van de overeenkomst is betaald, dient als onverschuldigd in beginsel te worden terugbetaald (art. 6:203 lid 1 BW). Het uitgangspunt hierbij is dat beide partijen (financieel) hersteld dienen te worden in de situatie waarin zij zich bevonden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Die overeenkomst bestaat uit het door Dexia ter beschikking stellen van een geldsom tegen rente aan [gedaagde] en het door Dexia verwerven van bepaalde aandelen ter waarde van die geldsom ten behoeve van [gedaagde], waarbij partijen hebben afgesproken dat koersfluctuaties voor rekening van [gedaagde] komen. Dit uitgangspunt brengt in beginsel met zich dat de aangekochte aandelen voor rekening van Dexia blijven en dat Dexia niets te vorderen heeft van [gedaagde], nu de aankoopprijs van de aandelen gelijk is aan de ter beschikking gestelde geldsom. Voorts dient Dexia de door [gedaagde] betaalde rente in beginsel als onverschuldigd aan deze terug te betalen.
8. In casu is het echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (art. 6:2 lid 2 BW) dat de overeenkomst met terugwerkende kracht geheel ten nadele van Dexia teniet wordt gedaan. Immers, aannemelijk is dat de nietigheid van de overeenkomst in rechte niet aan de orde zou zijn gekomen, indien de waarde van de aandelen ten tijde van het expireren van de overeenkomst groter zou zijn geweest dan het totaal van de aftrekposten in de eindafrekening vermeerderd met de betaalde rente. Gelet hierop, in het licht van art. 6:278 lid 2 BW, zal iedere partij de helft van de restschuld dienen te dragen. Dit betekent dat de gevorderde hoofdsom tot dat bedrag, verminderd met de door [gedaagde], naar de kantonrechter begrijpt zes, betaalde rentetermijnen, zijnde € 2.842,27 : 2 - (6 x € 23,03 =) € 138,18 =
€ 1.282,96, en vermeerderd met de gevorderde contractuele rente vanaf intreden verzuim, te weten 10 maart 2004 gezien de brief van 4 maart 2004 (productie 5 bij dagvaarding), zal worden toegewezen.
9. De gevoerde verweren behoeven met het oog op de nietigheid van de overeenkomst geen bespreking. Aan de vordering tot betaling van smartengeld van [gedaagde] jegens Dexia wordt niet toegekomen, aangezien hij daarvoor een eis in reconventie als bedoeld in art. 137 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering had moeten instellen. Bovendien is op grond van 106 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek smartengeld slechts in een beperkt aantal gevallen toewijsbaar. Het geval als hier aan de orde valt daar niet onder.
10. Nu beide partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Dexia te betalen € 1.282,96, te vermeerderen met de contractuele rente ad 0,96% per maand hierover vanaf 10 maart 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.W.M. Tromp en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2005.