ECLI:NL:RBARN:2005:AU4342

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
14 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
325388 \ CV EXPL 04-733
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aandelenlease-zaak en de gevolgen van nietigheid op grond van redelijkheid en billijkheid

In deze zaak, die op 14 oktober 2005 door de Rechtbank Arnhem is behandeld, staat de nietigheid van een overeenkomst tussen de naamloze vennootschap Dexia Bank Nederland N.V. en een gedaagde partij centraal. De rechtbank oordeelt dat de overeenkomst nietig is omdat Dexia ten tijde van het aangaan van de overeenkomst niet beschikte over de vereiste vergunning volgens artikel 9 van de Wet op het financieel toezicht (WCK). Dit leidt tot de conclusie dat de overeenkomst niet vernietigbaar is, aangezien de wet niet alleen de bescherming van een van de partijen beoogt, maar ook een breder belang dient. De rechtbank verwijst naar de parlementaire geschiedenis van de WCK, waarin wordt benadrukt dat een vergunningenstelsel is ingesteld om serieuze ondernemers te beschermen tegen malafide concurrenten en om een ordelijke en transparante markt te waarborgen.

De rechtbank oordeelt verder dat de gevolgen van de nietigheid van de overeenkomst gematigd moeten worden op grond van redelijkheid en billijkheid. Dit betekent dat de rechtsgrond voor de wederzijds verrichte prestaties met terugwerkende kracht komt te vervallen, maar dat het onaanvaardbaar zou zijn om Dexia volledig te benadelen door de nietigheid. De rechtbank stelt vast dat de waarde van de aandelen bij het einde van de overeenkomst mogelijk groter zou zijn geweest dan de ter beschikking gestelde geldsom, wat de beslissing van de rechtbank beïnvloedt.

Uiteindelijk wordt de gedaagde veroordeeld om een bedrag van € 335,69 aan Dexia te betalen, vermeerderd met de contractuele rente. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken door kantonrechter mr. J.W.M. Tromp en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector kanton
Locatie Nijmegen
zaakgegevens 325388 \ CV EXPL 04-733 \ jt
uitspraak van 14 oktober 2005
Vonnis
in de zaak van
de naamloze vennootschap Dexia Bank Nederland N.V.
wonende te Amsterdam
eisende partij
gemachtigde M.G. Tempelman
tegen
[gedaagde]
wonende te Nijmegen
gedaagde partij
procederend in persoon
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 april 2005
- de akte van [gedaagde].
De verdere beoordeling
1. De rechtbank volhardt bij de inhoud van het tussenvonnis van 21 januari 2005.
2. Uit de reactie van Dexia is gebleken dat haar rechtsvoorgangster ten tijde van het aangaan van de onderhavige overeenkomst niet over een vergunning als bedoeld in art. 9 WCK beschikte. Dit brengt ingevolge art. 3:40 lid 2 BW mee dat de overeenkomst nietig wegens strijd met een dwingende wetsbepaling en niet vernietigbaar is, aangezien art. 9 WCK niet uitsluitend ziet op bescherming van een van de partijen bij de overeenkomst. In de memorie van toelichting op de WCK (kamerstukken II 1986-1987, 19 785, nr. 3, blz. 27) wordt hieromtrent immers gesteld: ”Aan het onderhavige wetsontwerp ligt, in aansluiting op het voorgaande, de visie ten grondslag dat er een kader dient te zijn, waarbinnen kredietgevers verantwoord op de markt opereren en consumenten, geruggesteund door goede markt- en productinformatie, op redelijke voorwaarden krediet kunnen opnemen.” Voorts vermeldt de memorie van antwoord op de WCK (kamerstukken II 1987-1988, 19 785, nr. 7, blz. 10) dat gekozen is voor een zodanig vergunningenstelsel, dat serieuze ondernemers zonder moeilijkheden de markt kunnen betreden. Dit vergunningenstelsel is dus blijkens de wetgeschiedenis kennelijk mede gericht op bescherming van de toegelaten aanbieders tegen ondeskundige en/of malafide concurrenten met als achtergrond dat een negatief imago van de financiële markten schadelijk is voor een goed functionerende economie en daarmee het algemeen belang schaadt. Deze bredere doelstelling van de WCK volgt ook uit de parlementaire geschiedenis van het wetsvoorstel financiële dienstverlening. Zie hiervoor kamerstukken II 2003-2004, 29 507, nr. 3, par. 2, waarin onder meer wordt opgemerkt dat de zorgvuldige behandeling van de consument tevens bijdraagt aan ordelijke en transparante marktprocessen en een beter functionerende economie en dat de WCK al tot op zekere hoogte bijdraagt aan een effectieve bescherming van de consument.
Hierbij is verder in aanmerking genomen dat het kredietdeel van de overeenkomst in onverbrekelijk verband staat met de rest van de overeenkomst, aangezien door middel van het ter beschikking gestelde bedrag de desbetreffende aandelen zijn “geleasd” (art. 3:41 BW).
3. Als gevolg van de nietigheid van de overeenkomst is de rechtsgrond die ten grondslag lag aan de wederzijds verrichte prestaties, met terugwerkende kracht daaraan komen te ontvallen. Hetgeen ter uitvoering van de overeenkomst is betaald, dient als onverschuldigd in beginsel te worden terugbetaald (art. 6:203 lid 1 BW). Het uitgangspunt hierbij is dat beide partijen (financieel) hersteld dienen te worden in de situatie waarin zij zich bevonden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Die overeenkomst bestaat uit het door Dexia ter beschikking stellen van een geldsom tegen rente aan [gedaagde] en het door Dexia verwerven van bepaalde aandelen ter waarde van die geldsom ten behoeve van [gedaagde], waarbij partijen hebben afgesproken dat koersfluctuaties voor rekening van [gedaagde] komen. Dit uitgangspunt brengt in beginsel met zich dat de aangekochte aandelen voor rekening van Dexia blijven en dat Dexia niets te vorderen heeft van [gedaagde], nu de aankoopprijs van de aandelen gelijk is aan de ter beschikking gestelde geldsom. Voorts dient Dexia de door [gedaagde] betaalde rente in beginsel als onverschuldigd aan deze terug te betalen.
4. In casu is het echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (art. 6:2 lid 2 BW) dat de overeenkomst met terugwerkende kracht geheel ten nadele van Dexia teniet wordt gedaan. Immers, aannemelijk is dat de nietigheid van de overeenkomst in rechte niet aan de orde zou zijn gekomen, indien de waarde van de aandelen bij het einde van de overeenkomst groter zou zijn geweest dan de ter beschikking gestelde geldsom. Gelet hierop, in het licht van art. 6:278 lid 2 BW, zal iedere partij de helft van de restschuld dienen te dragen. Dit betekent dat de gevorderde hoofdsom tot dat bedrag, verminderd met de door [gedaagde] betaalde rentetermijnen, te weten € 2.291,87: 2 - (€ 833,40 - het in de eindafrekening genoemde bedrag onder de noemer “inhaalincasso’s” van € 23,15, dat kennelijk ziet op één niet betaalde rentetermijn =) € 810,25 = € 335,69, zal worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente is vanaf 30 juli 2003, zijnde de datum intreden verzuim gezien de ingebrekestelling bij brief van 14 juli 2003, toewijsbaar.
5. Het verweer dat de echtgenoot van [gedaagde] niet heeft getekend, behoeft geen bespreking. Indien dat verweer zou worden gehonoreerd, dan zou dat namelijk niet tot een andere beslissing leiden, gezien de algemene strekking van rechtsoverweging 3.
6. Nu beide partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De beslissing
De kantonrechter
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Dexia te betalen € 335,69, vermeerderd met de contractuele rente van
0,96% per maand vanaf 30 juli 2003 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.W.M. Tromp en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2005.