Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 106562 / HA ZA 03-2004
Datum vonnis: 25 mei 2005
1. [eiser 1]
2. [eiser 2]
beiden wonende te [woonplaats],
eisers in conventie,
verweerders in voorwaardelijke reconventie,
procureur mr. J.R.O. Dantuma te Zevenaar,
advocaat mr. C.F.W.A. Hamm te Dordrecht,
1. [gedaagde 1],
wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1] BEHEER B.V.,
statutair gevestigd te Barneveld, kantoorhoudende te Ermelo,
3. [gedaagde 3],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in voorwaardelijke reconventie,
procureur en advocaat mr. R.A. Wolleswinkel te Barneveld.
Het verloop van de procedure
Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar het tussenvonnis van 1 december 2004. Naar aanleiding daarvan heeft een getuigenverhoor plaatsgevonden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Daarna heeft ieder van de partijen een “akte” na enquête genomen, [eiser 1] c.s. onder overlegging van twee en [gedaagde 1] c.s. en [betrokkene 3] onder overlegging van vier producties. Daarbij hebben [eiser 1] c.s. tevens hun eis vermeerderd. Vervolgens hebben [gedaagde 1] c.s. nog een “antwoordakte” genomen.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De (verdere) beoordeling van het geschil
1. De rechtbank blijft bij hetgeen in het tussenvonnis van 1 december 2004 is overwogen en beslist, met inachtneming van hetgeen hierna onder 12 t/m 14 zal worden overwogen.
2. [eiser 1] c.s. hebben hun eis vermeerderd in die zin, dat [eiser 1] tevens vordert [gedaagde 1] te veroordelen aan hem te betalen een bedrag van € 7.100,--, te vermeerderen met de contractuele rente daarover vanaf 31 januari 2003 tot aan de dag der algehele voldoening.
3. [gedaagde 1] c.s en [betrokkene 3] hebben zich niet verzet tegen de vermeerdering van eis, zodat de vermeerderde vordering moet worden beoordeeld.
4. In het laatste tussenvonnis was [betrokkene 3] toegelaten te bewijzen:
a. dat zij omstreeks 22 oktober 2002 een bedrag van € 6.262,95 op de bankrekening van [gedaagde 1] heeft gestort/laten storten, alsmede dat deze storting diende ter aflossing op de in het convenant bedoelde schuld van [betrokkene 3] op [gedaagde 1],
b. dat zij in 2002 een rekening van Schuiteman Accountants van
€ 6.763,86 heeft betaald, alsmede dat deze betaling diende ter aflossing op de in het convenant bedoelde schuld van [betrokkene 3] op [gedaagde 1].
5. [betrokkene 3] heeft in de enquête, naast zichzelf, als getuigen doen horen [gedaagde 1], [betrokkene 1] (belastingadviseur bij Schuiteman Accountants) en [betrokkene 2].
[eiser 1] c.s. hebben afgezien van het horen van getuigen in de contra-enquête.
6. Met betrekking tot de bewijsopdracht sub 4.a. heeft de getuige [betrokkene 1] niets kunnen verklaren. De verklaringen van de overige getuigen stemmen in zoverre met elkaar overeen dat daaruit, in samenhang met het als productie 7 bij conclusie van antwoord overgelegde (kopie) bankafschrift van [betrokkene 3] d.d. 29 oktober 2002 en het als productie 8 overgelegde (kopie) stortingsbewijs, volgt dat omstreeks 22 oktober 2002 door of namens [betrokkene 3] een bedrag van € 6.262,95 van haar bankrekening is gehaald en dat dat door [betrokkene 3] is gestort op bankrekeningnummer 89.32.02.843. Uit een door [gedaagde 1] c.s. overgelegde (onweersproken) fotokopie van een bankafschrift blijkt dat dat op dat moment het bankrekeningnummer van [gedaagde 1] was. Aangenomen moet dus worden dat [betrokkene 3] het voormelde bedrag op de genoemde datum op de bankrekening van [g[gedaagde 1] heeft gestort of laten storten.
7. De vraag is vervolgens of dit bedrag diende ter aflossing op de in het convenant bedoelde schuld van [betrokkene 3] op [gedaagde 1]. [betrokkene 3], wier verklaring als partijgetuige op wie de bewijslast rust is onderworpen aan de beperking van artikel 164 lid 2 Rv., heeft daarover het volgende verklaard:
“Dat bedrag (€ 6.262,95, de rechtbank) heb ik (...) aan mijn belangenbehartiger [betrokkene 3] gegeven, met de bedoeling dat hij dat ter aflossing van mijn schuld aan [gedaagde 1] op de bankrekening van [gedaagde 1] zou storten (...). [gedaagde 1] heeft mij gevraagd om dat bedrag van € 6.262,95 aan hem te voldoen in verband met mijn schuld aan hem. Hij zei er bij dat dan de schuld was afbetaald. Dat gebeurde in een gesprek dat ik met [gedaagde 1] had in aanwezigheid van [betrokkene 3]”.
8. De overige getuigen hebben hierover achtereenvolgens, voor zover van belang, verklaard:
“Het bedrag van € 6.262,95 heb ik ontvangen. Ik weet niet meer precies waarop dat betrekking had (...). Het zou kunnen zijn dat het bedrag van € 6.262,95 betrekking had op de laatste termijn van een schuld van mevrouw [betrokkene 3] aan mij. Ik geloof haar direct als zij dat zegt”.
“Ik heb destijds de familie [gedaagde 1] min of meer bijgestaan bij de afwikkeling van hun huwelijksvermogen. Ik was een zakenrelatie van de heer [gedaagde 1] (...). Dat bedrag (€ 6.262,95, de rechtbank) betrof het restant van het bedrag van f 60.000,-- dat nog betaald moest worden uit hoofde van het echtscheidingsconvenant”.
9. De verklaringen van [gedaagde 1] en met name die van [betrokkene 3] sluiten op zodanig essentiële punten aan bij de verklaring van de partijgetuige [betrokkene 3], dat deze de verklaring van de laatste voldoende geloofwaardig maakt. De omstandigheid dat [betrokkene 3] als verdachte in een strafzaak is betrokken tast, anders dan [eiser 1] c.s. menen, op zichzelf de geloofwaardigheid van zijn getuigenverklaring in deze zaak niet aan. Daarbij speelt mee dat gesteld noch gebleken is dat [betrokkene 3] bij de uitkomst van deze procedure enig belang heeft. De conclusie is dan ook dat [betrokkene 3] is geslaagd in het haar opgedragen bewijs. Aangenomen moet worden dat [betrokkene 3] het voormelde bedrag omstreeks 22 oktober 2002 aan [gedaagde 1] heeft betaald ter aflossing op de in het convenant bedoelde schuld van [betrokkene 3] aan [gedaagde 1]. Dat betekent dat op deze schuld van (in hoofdsom) € 27.226,81 het bedrag van € 6.262,95 in mindering moet worden gebracht.
10. De bewijsopdracht sub 4.b.
Op grond van de verklaringen van de getuigen kan worden aangenomen dat [betrokkene 3] een schuld, die [gedaagde 1] of [gedaagde 1] Beheer aan Schuiteman Accountants had, heeft betaald. Volgens [betrokkene 1] ging het daarbij om een hoger bedrag dan het door [betrokkene 3] genoemde bedrag ad € 6.763,95, namelijk € 14.000,--. Of deze door [betrokkene 3] betaalde rekening diende ter aflossing van de bedoelde schuld van [betrokkene 3] aan [gedaagde 1] kan in het midden blijven en wel op grond van het navolgende. De getuige [betrokkene 1] heeft over de betaling van deze schuld verklaard:
“Dat bedrag is door mevrouw [betrokkene 3] betaald tegen finale kwijting. Aan mijn stukken zie ik dat dat bedrag per bank is overgemaakt en wel op 9 april 2003”.
[betrokkene 3] heeft niet weersproken dat zij de rekening aan Schuiteman Accountants eerst op 9 april 2003 heeft betaald. Op dat moment kon [betrokkene 3] evenwel niet (meer) bevrijdend aan [gedaagde 1] betalen. De vordering van [gedaagde 1] op [betrokkene 3] was immers door [gedaagde 1] overgedragen aan [eiser 1] c.s. en in het tussenvonnis van 1 december 2004 (rechtsoverweging 19) heeft de rechtbank overwogen en beslist dat daarvan op 10 december 2002 mededeling is gedaan aan [betrokkene 3], zodat [betrokkene 3] tot die datum bevrijdend aan [gedaagde 1] heeft kunnen betalen en nadien niet meer. [betrokkene 3] heeft nog wel aangevoerd dat de vordering van Schuiteman Accountant al lang voor 9 april 2003 opeisbaar was, maar dat is niet relevant. Het gaat om de datum van betaling. De conclusie is dat [betrokkene 3] niet is geslaagd in het bewijs dat zij in 2002 (dat wil zeggen voor 10 december 2002) enig bedrag aan Schuiteman Accountants heeft betaald ter aflossing op haar schuld aan [gedaagde 1].
11. Recapitulerend moet op de bedoelde schuld van [betrokkene 3] aan [gedaagde 1] van in hoofdsom € 27.226,81 in mindering worden gebracht een bedrag van € 3.500,--(rechtsover-weging 20 in het tussenvonnis van 1 december 2004) en een bedrag van € 6.262,95 (rechtsoverweging 9), zodat resteert een bedrag van
€ 17.463,86.
12. Eerst na het getuigenverhoor is duidelijk geworden dat [betrokkene 3] zich op het standpunt stelt dat ook een viertal kontante betalingen die zij in 2002 aan [gedaagde 1] zou hebben gedaan in mindering moeten komen op haar schuld aan [gedaagde 1]. Het gaat daarbij om de volgende, op de in de als productie 5 bij antwoord overgelegde verklaring van 30 december 2003 voorkomende, betalingen (met dien verstande dat [betrokkene 3] in afwijking van die verklaring thans stelt dat de betaling van 3 september een bedrag van € 2.500,-- bedraagt):
a. op 27 augustus 2002: € 2.500,--,
b. op 30 augustus 2002: € 2.000,--,
c. op 3 september 2002: € 2.500,--,
d. op 25 oktober 2002: € 2.000,--.
13. Met betrekking tot de betaling ad € 2.000,-- op 25 oktober 2002 geldt het volgende.
[betrokkene 3] heeft, zoals hiervoor in rechtsoverweging 7 is weergegeven,
bij gelegenheid van het getuigenverhoor verklaard dat zij op 22 oktober 2002 een bedrag van € 6.262,95 aan [gedaagde 1] heeft betaald en dat [gedaagde 1] toen tegen haar heeft gezegd dat de schuld daarmee was afbetaald. Daarmee valt niet te rijmen de stelling van [betrokkene 3] dat zij drie dagen later, op 25 oktober 2002, wederom enig bedrag aan [gedaagde 1] heeft betaald ter aflossing van diezelfde schuld. [betrokkene 3] heeft een en ander in het geheel niet nader toegelicht, hetgeen in deze situatie en gelet op de hoofdregel van art. 150 Rv. wel op haar weg gelegen. De conclusie is dat [betrokkene 3] onvoldoende heeft gesteld om aan te kunnen nemen dat het (mogelijk) op 25 oktober 2002 door haar aan [gedaagde 1] betaalde bedrag van € 2.000,-- diende ter aflossing op de onderhavige schuld.
14. Wat betreft de overige betalingen hebben [eiser 1] c.s. betwist dat deze bedragen door [betrokkene 3] (kontant) aan [gedaagde 1] zijn betaald, alsmede dat die betalingen, zo al gedaan, dienden ter aflossing op de bedoelde schuld van [betrokkene 3] aan [gedaagde 1]. Tegenover deze gemotiveerde betwisting zal [betrokkene 3], op wie ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv. immers de bewijslast rust, haar stelling dienaangaande moeten bewijzen. Zij zal daartoe overeenkomstig haar aanbod worden toegelaten. De door [betrokkene 3] overgelegde schriftelijke “verklaring” d.d. 30 december 2003, waarin [gedaagde 1] verklaart dat hij deze bedragen van [betrokkene 3] heeft ontvangen en de door [gedaagde 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 3] ten overstaan van notaris C.J. van Benten op 28 februari 2005 afgelegde en op schrift gestelde verklaringen zijn voor dat bewijs voorshands onvoldoende. De verklaring van 30 december 2003 zou, gelet op het bepaalde in art. 157 lid 2 Rv. dwingende bewijskracht hebben tussen de partijen bij die verklaring - [betrokkene 3] respectievelijk [gedaagde 1] - maar daaraan komt tegenover [eiser 1] slechts vrije bewijskracht toe. Aan de notariële akte van 28 februari 2005 komt op de voet van art. 157 lid 1 Rv. dwingende bewijskracht toe aan hetgeen de notaris “binnen de kring van zijn bevoegdheid omtrent zijn waarnemingen en verrichtingen heeft verklaard”, maar het waarheidsgehalte van de afgelegde verklaringen valt daar niet onder. Deze hebben vrije bewijskracht. Het zijn ook geen verklaringen die conform de in Boek 1 titel 2 afdeling 9 § 4 Rv. voorgeschreven procedure tegenover de rechter zijn afgelegd, en die daarmee voor wat betreft hun bewijskracht dan ook niet gelijk te stellen zijn.
15. Tegen de vermeerderde vordering ad € 7.100,-- zoals hiervoor onder rechtsoverweging 2 is weergegeven, heeft [g[gedaagde 1] geen inhoudelijk verweer gevoerd, zodat deze vordering te zijner tijd zal worden toegewezen, vermeerderd met de contractuele rente daarover vanaf de onweersproken dag van ingang.
In conventie en in reconventie
16. Hoger beroep van dit vonnis staat slechts open tegelijk met dat van het eindvonnis. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
laat [betrokkene 3] toe te bewijzen dat zij op of omstreeks 27 augustus 2002, 30 augustus 2002 en 3 september 2002 bedragen van respectievelijk
€ 2.500,--, € 2.000,-- en € 2.500,-- (kontant) aan [g[gedaagde 1] heeft
betaald, alsmede dat deze betalingen dienden ter aflossing op de in het convenant bedoelde schuld van [betrokkene 3] op [gedaagde 1],
bepaalt dat, voor zover [betrokkene 3] dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, de getuigen door de rechtbank (mr. R.A. van der Pol) gehoord zullen worden in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd (in beginsel op een donderdag),
verwijst de zaak naar de tweede rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor het opgeven van eventuele getuigen met hun respectieve verhinderdagen, alsmede de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden juli t/m oktober 2005, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
bepaalt dat het aan de hand van de gedane opgave(n) vastgestelde tijdstip in beginsel niet zal worden gewijzigd,
verstaat dat bij gebreke van de gevraagde getuigenopgave geen gelegenheid meer zal worden gegeven voor het doen horen van getuigen,
verwijst in dat geval de zaak naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken, voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor aan de zijde van [betrokkene 3], waarbij deze desgewenst ook het bewijs schriftelijk kan leveren, of voor bepaling datum vonnis,
bepaalt dat, voor zover partijen in verband met de getuigenverhoren zich nog van (schriftelijke) (bewijs)stukken willen bedienen, zij deze stukken uiterlijk twee weken tevoren in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toe zullen zenden,
in conventie en in reconventie
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. van der Pol en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005.