ECLI:NL:RBARN:2005:AT8713

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
18 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
106462
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verplichting tot het verlenen van ontheffing van het verbod tot doorverkoop door de gemeente

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem werd behandeld, stond de vraag centraal of de gemeente op basis van artikel 3d van de Algemene Uitgiftevoorwaarden verplicht was om ontheffing te verlenen van het verbod tot doorverkoop. De eisers, [eiser 1] en [eiseres 2], stelden dat zij daadwerkelijk de intentie hadden om samen te wonen in de door hen te bouwen woning, maar dat hun relatie tijdens de bouw was verbroken. De rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende was bewezen. De rechtbank verwees naar eerdere vonnissen en de bewijsopdracht die aan de eisers was gegeven. De verklaringen van de eisers zelf waren onderworpen aan de beperkingen van artikel 164 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, wat betekende dat hun verklaringen niet als bewijs konden dienen tenzij ze ondersteund werden door ander bewijs. De rechtbank concludeerde dat de eisers onvoldoende bewijs hadden geleverd dat hun relatie daadwerkelijk was beëindigd op een manier die de gemeente verplichtte om ontheffing te verlenen.

De rechtbank oordeelde verder dat de gemeente niet onterecht de boete had geïncasseerd, aangezien er geen overtuigend bewijs was dat de eisers serieus van plan waren om samen te wonen in de nieuw te bouwen woning. De getuigenverklaringen ondersteunden niet de stelling dat de beëindiging van de relatie de reden was voor de verkoop van het huis. De rechtbank concludeerde dat de eisers als de in het ongelijk gestelde partij moesten worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Uiteindelijk wees de rechtbank de vordering van de eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 106462 / HA ZA 03-1983
Datum vonnis: 18 mei 2005
Vonnis
in de zaak van
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur mr. A.J. de Bie,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE MAASDRIEL,
gevestigd te Kerkdriel,
gedaagde,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. J.A.M. van Heijningen te 's-Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna [eiser 1] c.s. en de gemeente worden genoemd.
Het verloop van de procedure
Dit verloop blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 oktober 2004
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 15 december 2004
- de conclusie na getuigenverhoor
- de antwoordconclusie na getuigenverhoor.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De verdere beoordeling
De rechtbank verwijst naar hetgeen in het tussenvonnis van 20 oktober 2004 is overwogen en beslist en blijft daarbij. Bij dat vonnis is aan [eiser 1] c.s. te bewijzen opgedragen feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat zij daadwerkelijk beoogden in de door hen op het perceel te bouwen woning te gaan samenwonen, doch dat hun affectieve relatie tijdens de bouw is verbroken. Ter uitvoering van deze bewijsopdracht hebben [eiser 1] c.s. 5 getuigen doen horen: [eiser 1] zelf en [eiseres 2] zelf, [betrokkene 1] (de vader van [eiser 1]), [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (vrienden van [eiser 1] c.s.). De gemeente heeft afgezien van contra-enquete. Beoordeeld zal thans moeten worden of [eiser 1] c.s. (voldoende) bewijs hebben geleverd. Daarbij staat voorop dat de verklaringen van [eiser 1] en [eiseres 2] onderworpen zijn aan de beperking van art. 164 lid 2 Rv. Hun verklaringen kunnen geen bewijs in hun voordeel opleveren, tenzij die verklaringen strekken ter aanvulling van ander, onvolledig bewijs. Daarbij geldt dat de verklaringen van [eiser 1] en [eiseres 2] elkaar niet over en weer kunnen completeren (HR 15 april 2005 RvdW 2005,58). De rechter die de getuigen heeft gehoord is niet in staat dit vonnis (mede) te wijzen.
2.2 De gemeente heeft de uitleg die de rechtbank in het tussenvonnis heeft gegeven aan art. 3.3 onder d Algemene Uitgiftevoorwaarden in haar conclusie na enquete uitvoerig bestreden. Die bestrijding kan in deze instantie niet meer tot een ander oordeel leiden omdat de rechtbank in het tussenvonnis op dit punt zonder voorbehoud een eindbeslissing heeft gegeven. Feiten of omstandigheden die het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechtbank gebonden blijft aan die eindbeslissing zijn niet gesteld of gebleken.
2.3 De door de rechtbank gegeven uitleg aan “ontbinding van een samenlevingsverband” houdt overigens slechts in dat daarvan in zijn algemeenheid ook sprake kan zijn in een situatie waarin partijen nog niet feitelijk samenwonen maar wel beogen dat in het nieuw te bouwen huis te gaan doen. Of daarvan in concreto uit bewijsmiddelen voldoende blijkt zal beoordeeld moeten worden mede in het licht van de ratio van de desbetreffende bepaling. Aldus gaat het erom of bij de koop van de onderhavige bouwkavel nu echt de serieuze bona fide bedoeling heeft voorgelegen daarop een huis te bouwen om de reeds lang bestaande ‘verkering’ van [eiser 1] en [eiseres 2] daarin voort te zetten in de vorm van samenleving en dat die bedoeling niet gerealiseerd is uitsluitend doordat de affectieve relatie geëindigd is. Daarvoor hebben [eiser 1] c.s. onvoldoende overtuigend bewijs geleverd.
2.4 [eiser 1] en [eiseres 2] hebben beiden verklaard dat kort na de koop van de kavel, tijdens de bouw van het huis er steeds meer ruzie tussen hen kwam en zij op een gegeven moment besloten hebben dat het zo niet meer kon, waarna het (deels afgebouwde) huis is verkocht. Beide verklaringen zijn, ook tezamen genomen, op zichzelf onvoldoende voor het bewijs (zie hiervoor onder 2.1). Wat betreft de inhoud daarvan valt bovendien op dat de verslechtering van de relatie, het einde daarvan en van het plan in het te bouwen huis samen te gaan wonen, in beider visie zich in zeer kort tijdsbestek heeft afgespeeld. Volgens [eiseres 2] speelde dit nog niet toen zij de kavel kochten, want anders had zij dat niet gedaan. Uit dat laatste kan slechts geconcludeerd worden dat zij daarbij op het oog had het moment waarop zij de onverdeelde helft van de kavel van [eiser 1] geleverd heeft gekregen (5 november 2002). Want bij de eerdere koop van de gemeente heeft zij niet meegedaan. Ook [eiser 1] heeft verklaard dat de ruzie dateert van na 5 november 2002, te weten december 2002/januari 2003. Op 9 mei 2003 is het huis al verkocht aan een derde. Hoewel natuurlijk niet uitgesloten, komt het de rechtbank niet heel aannemelijk voor dat na een 11 jarige vriendschap de relatie op 5 november 2002 kennelijk in beider beleving nog goed is en dan ineens zo is verslechterd dat alles inclusief het huis binnen een paar maanden van de baan is.
2.5 In de overige verklaringen is evenmin veel sterk bewijs te vinden in aanvulling waarop de verklaringen van [eiser 1] en [eiseres 2] voldoende bewijs kunnen opleveren. Vader [eiser 1] heeft verklaard dat hij op een gegeven moment merkte dat het niet goed ging tussen [eiser 1] en [eiseres 2]. [eiseres 2] kwam eerst iedere dag en later misschien een keer in de week. Vader [eiseres 2] verklaart echter ook dat hij nooit echt van zijn zoon heeft vernomen dat het uit was. Bovendien spreekt hij aan het slot van zijn verklaring (op 15 december 2004 dus) over de ‘vriendin’ van zijn zoon, wat er niet op duidt dat de affectieve relatie er niet meer is. Hij verklaart overigens ook dat zij zo nu en dan nog een praatje komt maken. De getuigen [betrokkene 3] hebben allebei verklaard dat zij op een gegeven moment van [eiseres 2] resp. [eiser 1] hebben gehoord dat het uit was. Beiden verklaren echter ook dat [eiser 1] en [eiseres 2] nog wel gezamenlijk bij hen komen.
2.6 Het mag dan zo zijn dat [eiser 1] en [eiseres 2] de samenlevings-overeenkomst hebben ontbonden, maar bewijs dat dat gebaseerd was op beëindiging van de onderliggende affectieve relatie is onvoldoende geleverd. De mogelijkheid blijft daardoor open dat zij die samenlevingsovereenkomst wellicht uitsluitend hebben beëindigd om het inmiddels bijna afgebouwde huis boetevrij met winst te kunnen verkopen en dat is nu juist wat de gemeente heeft willen voorkomen met de Algemene Uitgiftevoorwaarden. Anderzijds komt daarbij nog dat evenmin overtuigend bewezen is dat [eiser 1] en [eiseres 2] werkelijk serieus van plan zijn geweest samen te gaan wonen in het huis. Alle getuigen verklaren wel dat [eiser 1] en [eiseres 2] bezig geweest zijn met keuken, badkamer en inrichting en dat alles af hebben moeten blazen, waarvoor de nodige boetes zijn betaald, maar er is geen enkel stuk overgelegd waaruit dat een en ander concreet blijkt, wat toch voor de hand gelegen zou hebben om dit punt aannemelijk te maken. Bovendien komt uit de verklaringen naar voren dat [eiser 1] in de omgeving klaarblijkelijk een soort handeltje in onroerende zaken deed met winstoogmerk. Ook dat draagt niet bij aan de aannemelijkheid dat het bij het onderhavige pand om een werkelijk beoogde ‘echtelijke woning’ ging.
2.7 Kortom: niet bewezen is dat zich hier in werkelijkheid een situatie heeft voorgedaan op grond waarvan de gemeente overeenkomstig het bepaalde in art. 3.3 onder d van de Algemene Uitgiftevoorwaarden gehouden was ontheffing te verlenen van het verbod tot doorverkoop. De door de gemeente geïncasseerde boete is dus niet onverschuldigd en de vordering moet worden afgewezen. [eiser 1] en [eiseres 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
De beslissing
De rechtbank
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiser 1] en [eiseres 2] in de kosten van de procedure, aan de zijde van de gemeente bepaald op € 1.045,- voor verschotten en € 3.129,- voor salaris procureur.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2005.
De griffier: De rechter: