ECLI:NL:RBARN:2005:AT8713
Rechtbank Arnhem
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de verplichting tot het verlenen van ontheffing van het verbod tot doorverkoop door de gemeente
In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem werd behandeld, stond de vraag centraal of de gemeente op basis van artikel 3d van de Algemene Uitgiftevoorwaarden verplicht was om ontheffing te verlenen van het verbod tot doorverkoop. De eisers, [eiser 1] en [eiseres 2], stelden dat zij daadwerkelijk de intentie hadden om samen te wonen in de door hen te bouwen woning, maar dat hun relatie tijdens de bouw was verbroken. De rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende was bewezen. De rechtbank verwees naar eerdere vonnissen en de bewijsopdracht die aan de eisers was gegeven. De verklaringen van de eisers zelf waren onderworpen aan de beperkingen van artikel 164 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, wat betekende dat hun verklaringen niet als bewijs konden dienen tenzij ze ondersteund werden door ander bewijs. De rechtbank concludeerde dat de eisers onvoldoende bewijs hadden geleverd dat hun relatie daadwerkelijk was beëindigd op een manier die de gemeente verplichtte om ontheffing te verlenen.
De rechtbank oordeelde verder dat de gemeente niet onterecht de boete had geïncasseerd, aangezien er geen overtuigend bewijs was dat de eisers serieus van plan waren om samen te wonen in de nieuw te bouwen woning. De getuigenverklaringen ondersteunden niet de stelling dat de beëindiging van de relatie de reden was voor de verkoop van het huis. De rechtbank concludeerde dat de eisers als de in het ongelijk gestelde partij moesten worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Uiteindelijk wees de rechtbank de vordering van de eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten.