ECLI:NL:RBARN:2005:AT7671

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
4 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
112288
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel van de Staat inzake overtredingen van lozingsnormen door Outokumpu Copper Strip B.V.

In deze zaak heeft de rechtbank Arnhem op 4 mei 2005 uitspraak gedaan in een verzetprocedure van Outokumpu Copper Strip B.V. tegen een dwangbevel van de Staat der Nederlanden. De zaak betreft de beoordeling van een opgelegde last onder dwangsom die betrekking heeft op overtredingen van lozingsnormen voor afvalwater. De rechtbank heeft vastgesteld dat Outokumpu, die een bandgieterij voor non-ferro metalen exploiteert, in de periode van 2000 tot 2003 meerdere keren de vergunde lozingsnormen voor zink en koper heeft overschreden. De Staat had een dwangsom opgelegd van € 48.000,- wegens deze overtredingen, die door de rechtbank als rechtmatig werd beoordeeld. Outokumpu voerde aan dat de dwangsommen niet verbeurd waren omdat de overtredingen niet correct waren vastgesteld door het bevoegde gezag. De rechtbank oordeelde echter dat de last onder dwangsom en de bijbehorende overtredingen formele rechtskracht hadden en dat de invordering van de dwangsommen rechtmatig was. De rechtbank verwierp ook het verzoek van Outokumpu om de dwangsommen te matigen op basis van redelijkheid en billijkheid. De rechtbank verklaarde het verzet van Outokumpu ongegrond, met uitzondering van de inningskosten, die niet gespecificeerd waren in het dwangbevel. Outokumpu werd veroordeeld in de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 112288 / HA ZA 04-686
Datum vonnis: 4 mei 2005
Vonnis
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OUTOKUMPU COPPER STRIP B.V.,
gevestigd te Zutphen,
eiseres,
procureur mr. J.T.M. Palstra,
advocaat mr. H.A. Hoving,
beiden te Nijmegen,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, Directie Oost-Nederland)
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. J.M. Bosnak te Arnhem,
advocaat mr. M. Rus-van der Velde te Den Haag.
De partijen worden hierna Outokumpu en de Staat/Rijkswaterstaat genoemd.
Het verloop van de procedure
Na het uitbrengen van de dagvaarding zijn de volgende processtukken gewisseld:
* een conclusie van antwoord,
* een conclusie van repliek,
* een conclusie van dupliek.
Vervolgens hebben de partijen ieder hun standpunt doen bepleiten. De pleitnotities zijn als gedingstuk overgelegd. De vóór het pleidooi door Outokumpu gestuurde producties maken deel uit van het procesdossier. Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1.1 Outokumpu Copper Strip B.V. exploiteert een bandgieterij voor non-ferro metalen te Zutphen. Zij produceert dun messingband, met als belangrijkste grondstoffen koper en zink.
1.2 Bij besluit van 31 januari 2000 is door de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat een vergunning ingevolge de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren (hierna: WVO-vergunning) verleend voor het lozen van afvalwater uit het productieproces op de IJssel. In deze vergunning zijn onder meer de volgende voorschriften opgenomen:
"5.4 Lozingseisen
1. Het effluent van de afvalwaterzuivering (ONO/Zandfilter), meetpunt 1, mag van de hierna te noemen stoffen niet meer bevatten dan de hierna te noemen hoeveelheden en gehalten:
Parameter Gemiddelde concentratie per etmaal (mg/l) Maximale concentratie in enig monster (mg/l)
Zink
Koper 1,75
0,25 3,50
0,50
De totaalvracht aan zink en koper mag gemiddeld niet meer dan 480 gram per etmaal (totaal 168 kilogram per jaar) bedragen.
2. Het debiet van de afvalwaterzuivering (ONO/zandfilter) mag niet rneer dan 240 m³ per etmaal bedragen.
3. De spuistroom uit de bandgieterij, meetpunt 11, mag aan zink en koper gemiddeld niet meer dan 540 gram per etmaal (totaal 189 kilogram per jaar) bedragen.
4. De totale afvalwaterstroom, (...), mag aan zink en koper gemiddeld niet meer dan 1.300 gram per etmaal (totaal 455 kilogram per jaar) bedragen.
7. De in lid 1 van dit voorschrift genoemde gemiddelden dienen bepaald te worden als het voortschrijdend gemiddelde van een opeenvolgende reeks van 10 represen-tatieve etmaalmonsters, waarbij de 10 etmalen waarin de monsters bepaald zijn niet noodzakelijkerwijs aaneengesloten behoeven te zijn.
8. De etmaalvrachten zoals bedoeld in lid 1, lid 3 en lid 4 van dit artikel dienen bepaald te worden uit representatief genomen etmaalmonsters en door middel van continu debietmeting vastgestelde etmaaldebieten. De jaarvrachten zoals bedoeld in lid 3 en lid 4 dienen bepaald te worden door de etmaalvrachten van het betreffende jaar te sommeren.
5.9 Controlevoorzieningen en rapportage
1) Het via meetpunten 1, 2, 11, 13, 14 en 15 te lozen afvalwater moet op elk moment door de waterkwaliteitsbeheerder kunnen worden onderworpen aan continue debietmeting en representatieve bemonstering.
2) De plaats van de referentiemeetpunten, de wijze van meten en bemonsteren, de parameters, de bepalingsmethoden, de analysefrequentie en de rapportage zijn vastgelegd in bijlage 4 behorende bij deze vergunning.
3) Uiterlijk 1 maand na het beeindigen van ieder kwartaal, dient opgave te zijn gedaan aan de waterkwaliteitsbeheerder van de op het voorafgaande kwartaal betrekking hebbende gegevens.
Bijlage 4 Meting, Analyse en Rapportage
Meting
Meetpunt I (zuidriool totaal)
Op deze locatie is een volautomatisch monstername-apparaat geplaatst.
Het apparaat is voorzien van een koelunit en een automatisch wisselsysteem. Hierdoor is het mogelijk om 4 x 24 uur te bemonsteren zonder dat er een opvangkan gewisseld hoeft te worden (tijdsproportioneel). (...)
Meetpunt 2 (V-schot)
Op deze locatie is een volautomatisch monstername-apparaat geplaatst. Het apparaat is voorzien van een koelunit en een automatisch wisselsysteem. Hierdoor is het mogelijk om 4 x 24 uur te bemonsteren zonder dat er een opvangkan gewisseld hoeft te worden (volumeproportioneel). (...)
Meetpunt 11 (zandfilter bandgieterij)
Op deze locatie is een volautomatisch monstername-apparaat geplaatst. Het apparaat is voorzien van een koelunit en een automatisch wisselsysteem. Hierdoor is het mogelijk om 4 x 24 uur te bemonsteren zonder dat er een opvangkan gewisseld hoeft te worden (volumeproportioneel). (...)"
1.3 Voordat het afvalwater wordt geloosd gaat het door de afvalwaterzuiveringsinstallatie (de zogenoemde ONO-installatie). Door storingen in deze installatie waren er in de jaren 2000 en 2001 veelvuldig overschrijdingen van de lozingsnormen uit de WVO-vergunning. Dit is aanleiding geweest voor strafrechtelijke vervolging. De economische politierechter te Zutphen heeft Outokumpu op 8 december 2003 veroordeeld voor overtredingen van de lozingsvoorschriften in de periode januari 2001 tot en met 1 november 2001 tot een geldboete van € 80.000,-. In hoger beroep heeft het gerechtshof te Arnhem haar veroordeeld tot een geldboete van € 80.000,- waarvan € 30.000,- voorwaardelijk.
1.4 Bij brief van 18 juni 2001 is Outokumpu door Rijkswaterstaat onder meer aangesproken op de in 2000 en in het eerste kwartaal 2001 geconstateerde overtredingen van de lozingsnormen en is haar de gelegenheid gegeven binnen drie maanden aan de lozingseisen te voldoen.
1.5 Bij brief van 28 maart 2002 is op grond van geconstateerde overtredingen in het jaar 2001 aan Outokumpu het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom bekend gemaakt.
1.6 Namens Outokumpu is hierop op 22 april 2002 schriftelijk gereageerd.
1.7 Bij besluit van 16 mei 2002, verzonden op dezelfde dag, is aan Outokumpu een last onder dwangsom opgelegd met daarin een begunstigingstermijn van 8 maanden tot 16 januari 2003. Voorts is daarin onder meer meegedeeld:
"Vaststelling dwangsombedrag
Ingevolge artikel 5.32, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht stel ik de dwangsom, per overtreding van voorschrift 5.4, vierde lid (totale afvalwaterstroom, zuidriool), vast op € 20.000,00, met een maximum te verbeuren bedrag van € 500.000,00. Daarnaast stel ik de dwangsom per overtreding van voorschrift 5.4 eerste, tweede of derde lid vast op € 2.000,00, tot een maximum te verbeuren bedrag van € 50.000,00. De gestelde bedragen en het daarbij gestelde maximum acht ik in redelijke verhouding tot de zwaarte van het gelaedeerde belang van de kwaliteit van het oppervlaktewater en de beoogde preventieve werking van de dwangsom."
1.8 Tegen de last onder dwangsom zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.9 Bij brief van 17 januari 2003 heeft Rijkswaterstaat Outokumpu aangekondigd dat een intensief controle- en bemonsteringsprogramma bij haar zal worden uitgevoerd conform bijlage 4 van de WVO-vergunning en dat voor de resultaten van de geanalyseerde monsters contra-expertise kan plaatsvinden.
1.10 Bij brief van 25 maart 2003 heeft Rijkswaterstaat Outokumpu in kennis gesteld van het feit dat in de periode 16 januari 2003 tot 1 maart 2003 bij haar diverse overtredingen van de vergunde lozingsnormen zijn geconstateerd maar dat vooralsnog niet zal worden overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen.
1.11 Bij brief van 2 juli 2003 heeft Rijkswaterstaat Outokumpu meegedeeld dat in de periode 1 maart 2003 tot 25 juni 2003 overtredingen van de vergunde lozingsnormen zijn geconstateerd, maar dat gezien de geringe aard daarvan vooralsnog niet zal worden overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen.
1.12 Bij brief van 4 december 2003 heeft Rijkswaterstaat Outokumpu geïnformeerd over de resultaten van controle en bemonstering in de periode 25 juni 2003 tot en met 22 oktober 2003 en meegedeeld dat bij het meetpunt 1 in het effluent in totaal 14 overschrijdingen van de lozingsnormen van artikel 5.4 lid 1 van de WVO-vergunning en bij meetpunt 2 één overschrijding van de lozingsnorm van artikel 5.4 lid 4 van die vergunning zijn geconstateerd. Voorts is onder meer meegedeeld: "Met inachtneming van het voorgaande en gezien de resultaten van bemonstering in de periode van 25 juni 2003 tot en met 22 oktober 2003 en het kennelijk structurele karakter van de overschrijdingen, ga ik dit maal over tot invordering van de verbeurde dwangsommen tot een bedrag van € 48.000,-". Voorts wordt verzocht dit bedrag binnen 4 weken na dagtekening van de brief over te maken.
1.13 Op 2 maart 2004 heeft Rijkswaterstaat aan Outokumpu bij deurwaardersexploot een door hem op 20 februari 2004 afgegeven dwangbevel doen betekenen, waarin Outokumpu wordt bevolen het over de periode 25 juni 2003 tot en met 22 oktober 2003 wegens dwangsommen verschuldigde bedrag van € 48.000,- vermeerderd met de kosten van betekening en met inningskosten (15% van het verschuldigde bedrag, vermeerderd met de omzetbelasting daarover), binnen twee dagen te betalen, nu zij dit bedrag ondanks daartoe strekkende aanmaning van 4 december 2003, nog niet heeft betaald. Daarbij is haar tevens aangezegd dat bij niet tijdige betaling zal worden overgegaan tot tenuitvoerlegging van dit bevel.
1.14 Bij eerder genoemde dagvaarding van 8 april 2004 heeft Outokumpu zich op de voet van de artikelen 5:33 juncto 5:26 lid 3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tegen dit dwangbevel verzet.
Het geschil
2. Outokumpu vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden dwangbevel buiten effect te verklaren en voor zover de rechtbank dit niet (volledig) buiten effect verklaart, de daarin opgenomen dwangsommen en de verbeurte daarvan op grond van de redelijkheid en billijkheid te matigen tot het bedrag dat de rechtbank in goede justitie redelijk acht, met de veroordeling van de Staat in de kosten van het geding. Zij stelt daartoe ten eerste dat de dwangsommen niet zijn verbeurd omdat de overtredingen waarvoor die dwangsommen zijn opgelegd, niet op correcte wijze door het bevoegde gezag zelf zijn geconstateerd. Daarnaast heeft zij het aantal overtredingen waarvoor een dwangsom is opgelegd betwist.
3. De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft kort gezegd geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van Outokumpu met haar veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na het te wijzen vonnis.
De beoordeling van het geschil
4. Outokumpu is tijdig in verzet gekomen tegen het dwangbevel.
5. Ingevolge artikel 5:33 juncto 5:26 Awb kan Rijkswaterstaat het verschuldigde bedrag aan dwangsommen, verhoogd met de op de invordering vallende kosten, bij dwangbevel van de overtreder invorderen. Tegen dit dwangbevel staat ingevolge artikel 5:26 lid 3 Awb verzet open. Vervolgens geldt dat het dwangbevel er slechts toe strekt de inmiddels ontstane schuld in te lossen, waarbij de rechtmatigheid van het dwangsombesluit niet meer ter discussie kan staan, omdat deze (in het onderhavige geval door het niet binnen de beroepstermijn instellen van beroep bij de bestuursrechter) onherroepelijk is geworden. In deze procedure moet dan ook als vaststaand worden aangenomen dat het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom met betrekking tot zowel haar totstandkoming als haar inhoud juist is.
6. In zoverre moet er vanuit worden gegaan dat bij overtreding van de onderhavige last dwangsommen worden verbeurd en dat de invordering daarvan bij dwangbevel in die zin in beginsel rechtmatig is geweest. Het beginsel van de formele rechtskracht staat er echter niet aan in de weg dat aan de rechtbank in de verzetprocedure ter beoordeling wordt voorgelegd of de last is overtreden zodat dwangsommen zijn verbeurd en zo ja, hoeveel dwangsommen zijn verbeurd.
7. Vooropgesteld moet worden dat Rijkswaterstaat op grond van art. 30 WVO juncto art. 18.2 van de Wet Milieubeheer gehouden was de bemonstering zelf uit te voeren. Bovendien staat vast dat in de bij de WVO-vergunning behorende bijlage 4 geen voorschriften met betrekking tot de monsterneming zijn opgenomen en dat tegen de WVO-vergunning geen rechtsmiddelen zijn ingesteld zodat ook hieraan formele rechtskracht toekomt.
8. De partijen hebben vervolgens gedebatteerd over de vraag of Rijkswaterstaat verplicht was bij het uitvoeren van de bemonstering, de "Aanwijzing bemonstering en analyse milieudelicten van het College van Procureurs-Generaal" (hierna: de Aanwijzing) te volgen. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. In de Inleiding van de Aanwijzing is bepaald dat deze dient te worden gevolgd bij het nemen en analyseren van monsters bij de opsporing van milieudelicten. In de Aanwijzing wordt voorts gewag gemaakt van het feit dat monsters, die in het kader van toezicht worden genomen, tevens kunnen worden gebruikt als bewijsmateriaal in een strafrechtelijke procedure. Dat is natuurlijk praktisch omdat in het kader van toezicht strafbare feiten boven tafel kunnen komen. Indien resultaten van een "toezicht"-monsterneming daadwerkelijk worden gebruikt in een strafrechtelijke procedure, is vereist dat bij die monsterneming de Aanwijzing is gevolgd. Dit vereiste geldt echter niet voor de monsters die worden gebruikt voor de bestuursrechtelijke handhaving, zoals in het onderhavige geval. Hetgeen over de monsterneming bij Outokumpu in de strafrechtelijke procedure is overwogen en beslist is reeds daarom in deze verzetprocedure niet relevant. Het feit dat door de opsporingsambtenaar H. Moll van Rijkswaterstaat is aangegeven dat monsterneming altijd volgens de voorschriften van (onder meer) de Aanwijzing wordt uitgevoerd, maakt dit niet anders. Anders dan Outokumpu meent, vloeit uit de verklaring van Rijkswaterstaat dat de Aanwijzing wordt gevolgd, niet voort dat hij daarmee de verplichting op zich heeft genomen die Aanwijzing altijd te volgen en dat Outokumpu Rijkswaterstaat daaraan mag houden. Ook als wordt aangenomen dat Rijkswaterstaat wél verplicht was die Aanwijzing bij de onderhavige monsterneming te volgen, is de stelling van Rijkswaterstaat dat (onder meer) de in de Aanwijzing vastgelegde voorschriften zijn gevolgd, door Outokumpu overigens niet (inhoudelijk) gemotiveerd betwist, terwijl de uitvoerige beschrijving van de wijze van monsterneming, het vervoer, de analyse, de verslagen etc. van Rijkswaterstaat daartoe wel aanleiding gaf.
9. Outokumpu heeft evenmin betwist dat zij door Rijkswaterstaat steeds op de hoogte is gesteld van de monsternemingen en dat daarbij steeds een medewerker van Outokumpu aanwezig is geweest. In de brieven van Rijkswaterstaat van 17 januari 2003 en 4 december 2003 is Outokumpu gewezen op de mogelijkheid van contra-expertise op de door Rijkswaterstaat geanalyseerde monsters. Tijdens het pleidooi is namens Outokumpu verklaard dat zij op de hoogte was van de mogelijkheid tot contra-expertise maar dat gekozen is daarvan geen gebruik te maken. Vastgesteld moet dan ook worden dat de door Rijkswaterstaat genomen monsters en de daaruit verkregen analyseresultaten - zoals weergegeven in bijlage 1 bij de brief van 4 december 2003 (zie 1.12) - niet gemotiveerd zijn betwist, zodat van de juistheid van de resultaten in deze procedure dient te worden uitgegaan. Het aantal en de omvang van de overschrijdingen van de vergunde normen voor zink en koper in het afvalwater, zoals weergegeven in bijlage 2 bij dezelfde brief, staan daarmee eveneens vast. Daar komt overigens nog bij dat ook uit de gegevens verkregen uit de eigen Bedrijfs Afval Water Rapportage (BAWR) van Outokumpu blijkt dat er sprake is van normoverschrijdingen in het afvalwater.
10. Op grond van de in deze bijlage 2 weergegeven normoverschrijdingen is er volgens Rijkswaterstaat in totaal een bedrag van € 48.000,- aan dwangsommen verbeurd, namelijk 14 overtredingen van artikel 5.4 lid 1 van de WVO-vergunning, waarop telkens een dwangsom van € 2.000,- staat en een overtreding van artikel 5.4 lid 4 van de WVO-vergunning, waardoor een dwangsom van € 20.000,- is verbeurd.
11. Outokumpu heeft aangevoerd dat hooguit sprake kan zijn van verbeurte van een boete van driemaal € 2.000,-, dus in totaal € 6.000,-. Daartoe heeft zij allereerst betoogd dat lid 7 van art. 5.4 (zie hiervoor onder 1.2) geen onderdeel uitmaakt van de last onder dwangsom van 16 mei 2002. De gemiddelde concentratie per etmaal als bedoeld in art. 5.4 lid 1 moet daarom niet op grond van lid 7 worden berekend aan de hand van een voortschrijdend gemiddelde van een opeenvolgende reeks van 10 monsters (de "berekende gemiddelde concentratie"), maar er moet worden uitgegaan van de feitelijke emissie en daarin gemeten concentratie per etmaal.
12. Vast staat dat de negen vanaf 22 september 2003 en later genomen monsters waarvan het gehalte zink is onderzocht (opgenomen in tabel 2, de laatste negen regels), een concentratie zink bevatten die de vergunde lozingsnormen niet te boven gaan. Er is op 14 september 2003 een calamiteit geweest (bij pleidooi is toegelicht dat er een vat met zwavelzuur is omgevallen), waardoor de concentratie zink in het afvalwater op die datum heel hoog was. Dit had tot gevolg dat zowel de gemiddelde zinkconcentratie per etmaal (5.4 lid 1, linkerkolom) en de maximale concentratie in enig monster (5.4 lid 1, rechterkolom), als de concentratie zink in de totale afvalwaterstroom (5.4 lid 4) (ruim) boven de vergunde norm uitkwamen. Dit had bovendien tot gevolg dat het voortschrijdend etmaalgemiddelde van de opeenvolgende reeks van tien representatieve etmaalmonsters ná deze calamiteit (met andere woorden het berekende gemiddelde van die negen opvolgende monsters) telkens een concentratie zink bevatte die de vergunde norm overschreed.
13. Het betoog van Outokumpu dat lid 7 van art. 5.4 niet toepasselijk is omdat dit lid geen onderdeel uitmaakt van de last onder dwangsom, kan niet worden gevolgd. In de aanhef van de last onder dwangsom van 16 mei 2003 worden immers allereerst de relevante vergunningsvoorschriften weergegeven (waaronder bedoeld lid 7), waarmee de norm is gegeven die wordt gehandhaafd en die niet mag worden overtreden op straffe van een dwangsom. Van overtreding van het emissievoorschrift in art. 5.4 lid 1 is eerst dán sprake (gelet op de voorgeschreven berekening van dat gemiddelde als in lid 7) indien, over tien etmaalmetingen genomen, gemiddeld sprake is van een hogere waarde dan in dat artikel is bepaald. Het feit dat bij de vaststelling van het dwangsombedrag aan de overtreding van artikel 5.4 eerste lid, een dwangsom is gekoppeld waarbij lid 7 niet expliciet is vermeld, doet daaraan niet af. In lid 7 is immers een berekeningsmaatstaf neergelegd voor lid 1, maar er is verder niet een op zichzelf staande norm in neergelegd, die zou kunnen worden overtreden en waaraan men een dwangsom zou kunnen verbinden.
14. Vervolgens heeft Outokumpu aangevoerd dat de calamiteit op 14 september 2003 heeft geleid tot drie overschrijdingen, waardoor er sprake is van een cumulatie van boetes (2x € 2.000 en 1x 20.000,-) voor hetzelfde voorval. Bovendien brengt diezelfde calamiteit - zoals gezegd - met zich dat de opvolgende berekeningen van het voortschrijdend gemiddelde in de negen analysedagen erna, eveneens overschrijdingen opleveren. Een en ander dient volgens Outokumpu geen enkel redelijk doel en een beroep op dit voortschrijdend gemiddelde is volgens haar in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid.
15. Voor zover Outokumpu zich op het standpunt heeft gesteld (onder verwijzing naar het door haar overgelegde onderzoeksrapport Tauw) dat de hiervoor onder 14. bedoelde consequentie van één calamiteit nooit de bedoeling van de lozingsvoorschriften en de last onder dwangsom zou kunnen zijn, wordt dit verworpen. Tijdens het pleidooi is namens de Staat verklaard dat het meerdaags voortschrijdend gemiddelde in de vergunning is opgenomen om schommelingen in de normale bedrijfsvoering op te vangen, zodat niet elke emissie met een lichte overschrijding van de lozingsnormen meteen een overtreding van de lozingsvoorschriften met zich brengt. Dat wil echter niet zeggen dat een eventueel voor Outokumpu negatief effect van het hanteren van dat gemiddelde bij een calamiteit is of dient te worden uitgesloten. Er is geen zogenoemde "piekgrenswaarde" (waarmee een calamiteit eventueel zou kunnen worden opgevangen) in de WVO-vergunning opgenomen. Het gevolg is dan ook dat bij een ernstige overtreding van de normen op verschillende meetpunten dwangsommen (kunnen) worden verbeurd. Daargelaten dat moet worden uitgegaan van de (letterlijke) tekst van de vergunning en de rechtbank is gebonden aan het beginsel van de formele rechtskracht, zijn evenmin feiten of omstandigheden gesteld of anderszins gebleken op grond waarvan geoordeeld moet worden dat het door de Staat gehanteerde uitgangspunt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het enkele feit dat bij één calamiteit een aantal dwangsommen cumuleert, is daarvoor - zeker met het oog op de ernst van de onderhavige overtreding - onvoldoende. Voorts heeft Rijkswaterstaat Outokumpu verschillende keren - ook na de datum van het dwangsombesluit - meegedeeld dat er is geconstateerd dat er (nog steeds) overtredingen van de lozingsnormen plaatsvonden zonder daaraan consequenties te verbinden, zodat Rijkswaterstaat ook in dat opzicht voldoende zorgvuldig heeft gehandeld. Uit het vorenstaande volgt dat de Staat aanspraak kan maken op de verbeurde dwangsommen voor de negen (berekende) overschrijdingen van de etmaalgemiddelden (zie hiervoor rechtsoverweging 12.) tot een bedrag van 9x € 2.000,- dus in totaal € 18.000,-.
16. Verder is de Staat volgens Outokumpu bij de berekeningen van de overschrijdingen op 14 september 2003 van art. 5.4 lid 1 laatste zin en lid 4, ten onrechte uitgegaan van de totaalvracht aan zink en koper ter plaatse van respectievelijk het ONO/zandfilter en het zuidriool. De tekst van de bedoelde leden van dit artikel (waarnaar in de last onder dwangsom wordt verwezen) gaat volgens haar uit van de gemiddelde totaalvracht per etmaal, op basis van een jaartotaal. Omdat niet is gebleken van een overschrijding van dat jaartotaal op 14 september 2003 kan geen sprake zijn van verbeurte van de dwangsommen voor 5.4 lid 1 laatste zin (€ 2.000,-) en lid 4 (€ 20.000,-), aldus Outokumpu.
17. Dit betoog van Outokumpu, dat slechts dient te worden uitgegaan van het jaargemiddelde, zoals dat in de betreffende bepalingen tussen haakjes achter het etmaalgemiddelde staat, is niet juist. Noch de tekst van de vergunning, noch de tekst van de last onder dwangsom biedt daarvoor een aanknopingspunt. Uit de last onder dwangsom blijkt overigens dat Outokumpu in een eerder stadium heeft voorgesteld te volstaan met het in de WVO-vergunning vastleggen van een jaarvracht in de totaalstroom. Rijkswaterstaat heeft dit in het dwangsombesluit uitdrukkelijk, gemotiveerd van de hand gewezen. Uitgaande van de door Outokumpu voorgestane uitleg van die bepalingen valt overigens ook niet goed in te zien waarom er een etmaalgemiddelde zou zijn vermeld, omdat in dat geval kennelijk alleen de jaarvracht van belang zou zijn. De conclusie is dat óók de dwangsommen voor de overtredingen op 14 september 2003 van de totaalvrachten aan zink en koper ter plaatse van respectievelijk het ONO/zandfilter en het zuidriool voor in totaal € 22.000,- zijn verbeurd. Bovendien, zo blijkt uit het overschrijdingsoverzicht in bijlage 2, heeft er op 3 juli 2003 eveneens een overschrijding van de "totaalvracht-norm" voor zink en koper bij de ONO/Zandfilter plaatsgevonden, waarvoor eveneens een dwangsom van € 2.000,- is verbeurd.
18. De in bijlage 2 vermelde op 14 september 2003 gemeten overschrijdingen van de norm voor zink (per etmaal 95 mg/l in plaats van de toegstane 1,75 mg/l) en maximale concentratie in enig monster (95 mg/l in plaats van de toegestane 3,50 mg/l) en voor koper (de maximale concentratie in enig monster 1,0 mg/l in plaats van de toegestane 0,5 mg/l), leveren voorts telkens € 2.000,- aan dwangsommen op, tot een totaal van € 6.000,-. Deze dwangsommen heeft Outokumpu op zichzelf beschouwd niet betwist. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de dwangsommen waarop de Staat aanspraak maakt tot een totaalbedrag van (€ 18.000,- + € 24.000,- + € 6.000,- =) € 48.000,- zijn verbeurd en kunnen worden ingevorderd.
19. Outokumpu heeft ook gevorderd de verbeurde dwangsommen op grond van de redelijkheid en billijkheid te matigen. Of het voor de dwangsom vastgestelde bedrag in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging, moet (met terughoudendheid) worden beoordeeld door de bestuursrechter. Zolang de bestuursrechter niet heeft geoordeeld dat die redelijke verhouding ontbreekt, moet het er voor worden gehouden dat deze er wel is. Verder is van belang dat ingevolge artikel 5:34 Awb het bestuursorgaan dat de last onder dwangsom heeft opgelegd bevoegd is deze op te heffen, op te schorten of te verminderen. In deze systematiek waarbij het aan het bestuursorgaan en de bestuursrechter is om de hoogte van de dwangsom vast te stellen respectievelijk de redelijkheid daarvan te beoordelen, past het niet dat de civiele rechter die over het verzet tegen de invordering van de dwangsommen heeft te oordelen, de dwangsommen zou kunnen matigen. De wet voorziet daar overigens ook niet in. Dit betekent dat een vordering tot matiging moet worden afgewezen.
20. Tot slot wordt als volgt overwogen. Ingevolge artikel 5:33 Awb kunnen ook de op de invordering vallende kosten worden gevorderd. Daaronder vallen onder andere de kosten van het deurwaardersexploot waarbij het dwangbevel is betekend, alsmede de mogelijke inningskosten. Die kosten moeten in het dwangbevel worden gespecificeerd en uit het dwangbevel moet blijken welk bedrag terzake wordt ingevorderd, zodat vervolgens in rechte kan worden gedebatteerd over de vraag of deze kosten al dan niet te hoog zijn. Dit betekent dat voor zover in het dwangbevel niet concreet is aangegeven om welke kosten het gaat, de Staat op basis daarvan deze ook niet zal kunnen invorderen. De Staat heeft desgevraagd deze kosten niet nader kunnen toelichten. Op de eerst in het dwangbevel aangekondigde en in het deurwaardersexploot vermelde, niet nader omschreven of gespecificeerde inningskosten ad € 8.568,-, kan dan ook geen aanspraak worden gemaakt, nog afgezien van het feit dat ook niet valt in te zien waarom zulke hoge kosten zouden zijn gemaakt. De invorderingsprocedure is immers bedoeld als eenvoudige en relatief goedkope mogelijkheid van invordering. De kosten van betekening ad € 80,63 zullen wel ingevorderd kunnen worden, nu deze kosten zijn gemaakt in het kader van de invorderingsprocedure en uit het deurwaardersexploot genoegzaam blijkt dat deze kosten zijn gemaakt.
21. Uit het voorgaande volgt dat de Staat op basis van het dwangbevel in ieder geval kan overgaan tot invordering van het bedrag van € 48.000,- wegens verbeurde dwangsommen en tot invordering van het bedrag van € 80,63 wegens op de invordering vallende kosten. In zoverre is het verzet van Outokumpu ongegrond. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal Outokumpu in de kosten van het geschil worden verwezen.
De beslissing
De rechtbank,
verklaart voor recht dat Outokumpu zich terecht verzet tegen het dwangbevel van de Staat van 20 februari 2004 en de tenuitvoerlegging daarvan voor zover dit een bedrag van € 8.568,- aan inningskosten betreft en stelt het dwangbevel en de tenuitvoerlegging daarvan in zoverre buiten effect,
verklaart het verzet van Outokumpu voor het overige ongegrond,
veroordeelt Outokumpu in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van de Staat bepaald op € 241,- aan verschotten en € 3.576,- aan salaris procureur, met de wettelijke rente over die bedragen vanaf 14 dagen na heden.
Dit vonnis is gewezen door mrs. D. Van Driel van Wageningen, D.M.I. de Waele en I.W.M. Laurijssens en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005.
de griffier: de voorzitter: