ECLI:NL:RBARN:2005:AT5969

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
20 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
117646
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsopdracht inzake onbetaalde facturen voor rechtskundige bijstand

In deze zaak vordert eiser, een advocaat, betaling van onbetaalde facturen van gedaagden, waaronder een besloten vennootschap, voor verleende rechtskundige bijstand. De rechtbank Arnhem heeft op 20 april 2005 uitspraak gedaan in deze civiele procedure. Eiser heeft werkzaamheden verricht voor gedaagden, maar gedaagden betwisten de verschuldigdheid en hoogte van de declaraties. Eiser stelt dat gedaagden afstand hebben gedaan van hun bevoegdheden om de declaraties te bestrijden, terwijl gedaagden dit betwisten en zich beroepen op een eerdere uitspraak van de rechtbank waarin deze zich onbevoegd verklaarde. De rechtbank heeft eiser toegelaten tot bewijslevering over de afstand van bevoegdheden door gedaagden en de hoogte van de declaraties. De zaak is terugverwezen naar de rechtbank voor verdere afdoening, waarbij getuigenverhoren zijn aangekondigd. De rechtbank heeft ook de procedurele stappen uiteengezet voor de bewijsvoering en het horen van getuigen.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak/rolnummer: 117646/HA ZA 04-1654
Datum uitspraak: 20 april 2005
Vonnis
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
procureur mr. S.G.M. Goedvriend te Nijmegen,
tegen
1. [gedaagde 1],
wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap
DUTCH TECHNICAL INSURANCES B.V.,
gevestigd te Nijmegen,
gedaagden in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
procureur mr. P.P.F. Tummers te Nijmegen.
Het verloop van de procedure
Tussen de partijen is op 10 september 2003 door deze rechtbank een vonnis gewezen, waarin zij zich onbevoegd heeft verklaard van het onderhavige geschil kennis te nemen. Hiertegen is [eiser] in hoger beroep gekomen. Bij arrest van 10 augustus 2004 heeft het Gerechtshof dit vonnis vernietigd en de zaak terug verwezen naar de rechtbank ter verdere afdoening. Bij dagvaarding van 31 augustus 2004 heeft [eiser] aan [gedaagde 1] c.s. aangezegd voort te procederen voor deze rechtbank. [gedaagde 1] c.s. hebben daarop een conclusie van antwoord tevens houdende incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid genomen. Daarop is het tussenvonnis van 5 januari 2005 gewezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Ten slotte is weer vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1.1 [eiser] heeft - aanvankelijk samen met mr. [betrokkene 1], maar later alleen - vanaf december 2001 als advocaat werkzaamheden verricht voor [gedaagde 1] c.s..
1.2 Op 27 december 2001 is aan [gedaagde 1] inzake "[gedaagde 1]/Advies" een voorschotnota van in totaal fl. 20.000,- gefactureerd, onder vermelding van voorschot [betrokkene 1] en voorschot [eiser]. DTI heeft deze voorschotnota betaald.
1.3 Op 28 januari 2002 is aan DTI inzake "DTI/Advies" een tweede voorschotnota van in totaal € 10.000,- gefactureerd, onder vermelding van voorschothonorarium. DTI heeft deze voorschotnota betaald.
1.4 Op 4 maart 2002 is aan de directie van DTI en aan [gedaagde 1] inzake "DTI en [gedaagde 1]/Advies" een tussentijdse afrekening gestuurd voor de verrichte werkzaamheden in de periode december 2001 t/m 28 februari 2002. Onder aftrek van de onder 1.2 en 1.3 genoemde voorschotbedragen, resteerde in totaal een bedrag van € 10.595,77 inclusief omzetbelasting. Op de factuur is een betalingstermijn van 14 dagen na factuurdatum vermeld.
1.5 Op 5 december 2002 is aan [gedaagde 1] inzake "[gedaagde 1]/Advies" gefactureerd voor in totaal € 6.366,50 inclusief omzetbelasting voor verrichte werkzaamheden in de periode maart 2002 t/m juni 2002. In de begeleidende brief van dezelfde datum heeft [eiser] onder meer het volgende meegedeeld: "Deze declaratie heb ik gematigd tot een bedrag van € 5.000,-. Verder breng ik mijn uren ter zake het ingetrokken kort geding niet in rekening. Als je het op prijs stelt zal ik je het bij deze declaratie behorende urenoverzicht toezenden.".
1.6 Bij brief van 20 december 2002 is [gedaagde 1] namens [eiser] gemaand de (onder 1.4 en 1.5 vermelde) openstaande facturen van in totaal € 16.962,27 te betalen.
1.7 Hierop heeft [gedaagde 1] bij fax van 31 december 2002 onder meer als volgt gereageerd: "Allereerst is de vordering onjuist en betwist en wel om drie redenen. Ten eerste richt u de nota aan mij persoonlijk terwijl DTI vanaf het eerste moment opdrachtgever is geweest. De voorschotbetalingen zijn ook zoals u kunt zien door DTI B.V. gedaan. (...) Ten tweede en daarover ben ik het meest ontstemd is er een afspraak gemaakt met [betrokkene 1] na ontvangst van de extreem hoge nota van 4 maart 2002. Ik heb hem persoonlijk gesproken en hij heeft mij toegezegd een specificatie te zullen toesturen en dat wij er "wel uitkwamen". Mijn gevoel zegt nog steeds dat er onevenredig is gedeclareerd voor het werk wat is gedaan. Ook is toen afgesproken dat er geen vervolgwerk en dus nota zou volgen tenzij ik er uitdrukkelijk en schriftelijk om zou vragen. Een ieder wist hoe de financiële situatie was. (...) Ten derde is de nota van december mij niet bekend en ook nimmer akkoord. Ik heb geen werk meer laten doen en kan dat ook niet. Uw collega weet als geen ander hoe door de tegenpartij al het handelen van DTI is geblokkeerd. Zelfs in het korte overleg dat ik gevoerd heb nadat de advocaat van TforT contact had gezocht met [eiser], heb ik gezegd de verdediging zelf te zullen voeren."
1.8 [gedaagde 1] heeft voorts op 31 december 2002 aan [eiser] een fax gestuurd waarin onder meer staat: " Half december heb ik een afspraak met je gemaakt dat zodra ik provisie uit Duitsland ontvang ik daarvan een deel overboek naar DTI en dan met jou een regeling tref om de zaak van de nota van maart uit de wereld te helpen. Ik ga er derhalve van uit dat het op een misverstand berust en dat we er in het nieuwe jaar maar op terug moeten komen."
1.9 In januari 2003 hebben [eiser] en mr. [betrokkene 1] met [gedaagde 1] een bespreking gehad waarin onder meer over de openstaande nota's is gesproken.
1.10 Bij fax van 14 maart 2003 heeft [eiser] [gedaagde 1] onder meer het volgende meegedeeld: "Tijdens het bezoek van Stef en mij aan jouw kantoor in januari 2003 hebben wij deze kwestie met jou doorgesproken en deelde je ons mee op zich geen problemen te hebben met de nota's. Deze zouden op zeer korte termijn betaald worden. (...) Daarna hebben wij nog een kort telefonisch contact waaruit ik begreep dat het geplande bezoek uit Duitsland was uitgesteld maar dat het bezoek nu toch voor een van de komende dagen gepland was en dat ik betaling van mijn nota's dus spoedig tegemoet kon zien." Vervolgens is [gedaagde 1] bij brief van 21 maart 2003 nogmaals aangemaand waarbij een concept-dagvaarding is gestuurd.
1.11 Op 24 maart 2003 heeft [gedaagde 1] aan [betrokkene 1] en [eiser] een fax gestuurd met onder meer de volgende inhoud: "Inhoudelijk klopt uw fax niet zoals ik al eerder heb aangegeven. Ik moet vanuit Duitsland nog veel geld krijgen en heb dat nog steeds niet binnen. Middels een briefwisseling via [betrokkene 2] zijn wij bezig om dat af te ronden. Daarna zou ik gelijk bellen voor een afspraak. Dat gebeurt ook."
1.12 Op 2 april 2003 is [gedaagde 1] andermaal aangemaand tot betaling van de openstaande facturen.
1.13 Bij fax van 3 april 2003 heeft [gedaagde 1] als volgt gereageerd: "(...)Ook zijn eerdere betalingen door DTI B.V. gedaan en ik stel me dan op het standpunt vooralsnog geen partij te zijn. Overigens ten overvloeden heb ik reeds in eerdere instantie aangegeven dat ik als mede (bestuurder) van DTI de hoogte van de vordering heb aangevochten en in eerdere correspondentie reeds om een specificatie heb gevraagd. Ik neem aan dat u mij verder met rust zult laten."
1.14 De onder 1.4 en 1.5 genoemde facturen zijn tot op heden onbetaald gebleven.
Het geschil in de hoofdzaak en in het incident
2. [eiser] vordert, op grond van de (onder 1.4 en 1.5 genoemde) onbetaalde facturen voor verrichte werkzaamheden in het kader van rechtskundige bijstand, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen binnen zeven dagen na betekening van het vonnis aan haar te betalen een bedrag van € 16.962,27, vermeerderd met de wettelijke rente over € 10.595,77 vanaf 18 maart 2002 en over € 6.366,50 vanaf 19 december 2002 tot aan de dag der algehele voldoening en voorts een bedrag van € 780,- aan buitengerechtelijke kosten vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 20 mei 2003 tot de dag der algehele voldoening, met de veroordeling van [gedaagde 1] c.s. in de kosten van deze procedure.
3. [gedaagde 1] c.s. hebben, onder verwijzing naar hun in de eerdere procedure (waarin deze rechtbank op 10 september 2003 vonnis heeft gewezen) genomen incidentele conclusie van onbevoegdheid, gevorderd dat de rechtbank zich andermaal onbevoegd zal verklaren van de onderhavige vordering kennis te nemen. [gedaagde 1] c.s. stellen daartoe dat zij geen afstand hebben gedaan van hun bevoegdheden om de verschuldigdheid en de hoogte van de declaraties te bestrijden, zodat [eiser] op grond daarvan de bijzondere rechtsgang van de artikelen 32-40 Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ) dient te volgen. Voor het geval dat de rechtbank zich niet onbevoegd zal verklaren hebben zij aangevoerd dat er is afgesproken dat na de tussentijdse declaratie van 4 maart 2002 geen vervolgwerk meer zou volgen en dat er voor 5 december 2001 en ná 23 maart 2002 geen werkzaamheden (meer) zijn verricht. Ten slotte hebben zij aangevoerd dat niet alle werkzaamheden telkens voor zowel DTI als [gedaagde 1] werden verricht, zodat zij niet hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de gehele declaratie.
De beoordeling van het geschil in het incident en in de hoofdzaak
4. In dit geschil is allereerst de vraag aan de orde of de rechtbank bevoegd is van de onderhavige vordering van [eiser] kennis te nemen. [eiser] heeft daartoe gesteld dat [gedaagde 1] c.s. op verschillende momenten, maar in ieder geval desgevraagd tijdens een bespreking in januari 2003 uitdrukkelijk afstand hebben gedaan van hun bevoegdheden om de verschuldigdheid en de hoogte van de onder 1.4 en 1.5 genoemde declaraties te bestrijden. [gedaagde 1] c.s. hebben gemotiveerd betwist dat zij op enig moment hiervan afstand hebben gedaan zodat [eiser] dit op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv. zal dienen te bewijzen. Overeenkomstig zijn bewijsaanbod zal hij worden toegelaten tot dit bewijs. Indien vast komt te staan dat [gedaagde 1] c.s. afstand hebben gedaan van hun bevoegdheden dan is de bijzondere rechtsgang van de artikelen 32-40 WTBZ niet aan de orde omdat de redelijkheid en de omvang van de declaraties dan niet meer ter discussie staan.
5. Indien niet zou komen vast te staan dat [gedaagde 1] c.s. hiervan afstand hebben gedaan, geldt het volgende. [gedaagde 1] c.s. hebben kennelijk betoogd dat ze niet hoofdelijk kunnen worden aangesproken voor de onbetaalde facturen, omdat niet alle werkzaamheden voor de beide gedaagden tegelijk zijn verricht, maar volgens [gedaagde 1] voornamelijk voor DTI. [gedaagde 1] c.s. verlangen daarom een uitsplitsing van de factuur per partij. Ter comparitie heeft [eiser] aangevoerd dat [gedaagde 1] en DTI altijd tegelijk, als twee afzonderlijke partijen zijn gedagvaard en dat de door hem uitgevoerde werkzaamheden dus zowel DTI als [gedaagde 1] dienden. [gedaagde 1] heeft bevestigd dat hij in de procedures waarbij [eiser] hem heeft bijgestaan telkens naast DTI is gedagvaard. Hij heeft echter betwist dat [eiser] altijd in dat kader werkzaamheden heeft uitgevoerd, omdat er volgens hem bijvoorbeeld ook kwesties met betrekking tot personeel door [eiser] zijn behandeld die uitsluitend voor DTI speelden. Gezien de gemotiveerde betwisting van de grond voor de gestelde hoofdelijkheid, zal [eiser] dit moeten bewijzen. De partijen zijn het er verder over eens dat [eiser] eerst in december 2001 werkzaamheden voor [gedaagde 1] c.s. heeft verricht. In deze procedure zal dan nog moeten worden beoordeeld in hoeverre [eiser] ná 23 maart 2002 nog werkzaamheden heeft verricht voor [gedaagde 1] en/of DTI. [eiser] heeft ter comparitie een aantal stukken overgelegd dat (gedeeltelijk) betrekking had op zijn uitgevoerde werkzaamheden in de periode na 23 maart 2002. [gedaagde 1] heeft hierover ter comparitie verklaard dat er voor DTI na 23 maart 2002 geen werkzaamheden meer zijn verricht. Kennelijk zijn de partijen het er dus over eens dat er voor [gedaagde 1] na die datum wel nog werkzaamheden zijn verricht. De op die periode betrekking hebbende factuur (1.5) is aan [gedaagde 1] gericht inzake "[gedaagde 1]/advies". Voor zover [eiser] zich op het standpunt stelt dat hij óók voor DTI na genoemde datum nog werkzaamheden heeft verricht, die bij de in geschil zijnde facturen in rekening zijn gebracht, zal hij dit gezien de betwisting van [gedaagde 1] c.s. eveneens dienen te bewijzen. Hij zal overeenkomstig zijn aanbod worden toegelaten tot het hiervoor bedoelde bewijs.
6. Voorts zal in het geval de afstand niet komt vast te staan nog aan de orde moeten komen welk uurtarief de partijen hebben afgesproken, nu zij ook daarover debatteren. [eiser] heeft daarover gesteld dat zijn uurtarief varieert van € 150,- tot € 180,- maar dat hij met [gedaagde 1] c.s. niet over een uurtarief heeft gesproken. Hij meent dat aan [gedaagde 1] c.s. een uurtarief van € 185,- (dan wel aanvankelijk een equivalent bedrag in guldens) in rekening is gebracht. Uitgaande van de ter comparitie overgelegde urenstaten komt het berekende uurloon van [eiser] neer op € 187,21 exclusief kantoorkosten en omzetbelasting (periode 18-12-2001 tot 1-3-2002: 7545 minuten = 125,75 uur/ totaal bedrag berekend honorarium € 23.541,25). [gedaagde 1] c.s. hebben zich aanvankelijk bij de incidentele conclusie nog op het standpunt gesteld dat een uurtarief van € 150,- was overeengekomen, maar bij conclusie van antwoord hebben zij aangevoerd dat dit op een vergissing berustte en dat het afgesproken uurtarief fl. 180,- was. [eiser] zal (indien dat aan de orde is) op grond van de hoofdregel van bewijslevering moeten bewijzen dat hij het in rekening gebrachte uurtarief (vermoedelijk) van € 185,- met [gedaagde 1] c.s. is overeengekomen.
7. Ten slotte zal indien de redelijkheid en de omvang van de declaraties nog wel ter discussie staan, de stelling van [gedaagde 1] c.s. aan de orde dienen te komen, dat in een gesprek van [gedaagde 1] met de kantoorgenoot van [eiser], mr. [betrokkene 1], is afgesproken dat na 4 maart 2002 geen vervolgwerk meer zou volgen. Nu [eiser] dit gemotiveerd heeft betwist zullen [gedaagde 1] c.s. dit op hun beurt op grond van artikel 150 Rv. moeten bewijzen. Er is om proceseconomische redenen aanleiding de partijen gelijktijdig toe te laten tot het bewijs van de verschillende stellingen. Voor zover niet in geschil zou zijn dat de werkzaamheden van [eiser] ná 23 maart 2002 slechts voor [gedaagde 1] en niet voor DTI hebben plaatsgevonden (zie hiervoor onder rechtsoverweging 5), kan dit deel van de bewijsvoering vanzelfsprekend tijdens de getuigenverhoren verder buiten beschouwing blijven.
8. Hoger beroep van dit vonnis staat slechts open tegelijk met dat van het eindvonnis (art. 337 lid 2 Rv.). Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
De rechtbank,
laat [eiser] toe feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat:
- [gedaagde 1] c.s. afstand hebben gedaan van hun bevoegdheden om de verschuldigdheid en de hoogte van de onder 1.4 en 1.5 genoemde declaraties te bestrijden,
- alle uitgevoerde, gefactureerde werkzaamheden zowel voor DTI als voor [gedaagde 1] zijn verricht en dat deze werkzaamheden ook nog ná 23 maart 2002 zijn verricht,
- hij een uurtarief van € 185,- met [gedaagde 1] c.s. is overeengekomen,
laat [gedaagde 1] c.s. toe feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat met mr. [betrokkene 1] is afgesproken dat na 4 maart 2002 geen vervolgwerk meer zou volgen,
bepaalt dat, voor zover [eiser] en/of [gedaagde 1] c.s. dit bewijs door middel van getuigen wil(len) leveren, de getui-gen door de rechtbank (mr. D.M.I. de Waele) gehoord zullen worden in het Paleis van Justitie aan de Walburg-straat 2-4 te Arnhem op een door de recht-bank vast te stellen datum (op een maandag) en tijd,
verwijst de zaak naar de tweede rolzitting na de dag- waarop dit vonnis is uitge-sproken voor het opgeven van eventuele getuigen met hun respectieve verhin-derdagen, alsmede de verhinderdagen van de partijen en hun advoca-ten in de maanden mei tot en met juli 2005, waarna dag en uur van het getui-genver-hoor zullen worden bepaald,
bepaalt dat het aan de hand van de gedane opgave(n) vastgestelde tijdstip in beginsel niet zal worden gewij-zigd,
verstaat dat bij gebreke van de gevraagde opgave van getuigen geen gelegen-heid meer zal worden gegeven voor het doen horen van getuigen,
verwijst in dat geval de zaak naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgespro-ken, voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor voor de eerste bewijsopdracht aan de zijde van partij [eiser] voor de tweede bewijsopdracht aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. waarbij deze desgewenst ook het bewijs schriftelijk kan/kunnen leveren, of voor bepaling datum vonnis,
bepaalt dat de partijen bij de getuigenverhoren aanwezig zullen zijn,
bepaalt voorts dat de partijen tijdens en/of na de getuigenverhoren voor de genoemde rechter zullen verschijnen om aan deze inlichtingen over de zaak te geven en deze te laten onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden,
bepaalt dat voorzover de partijen in verband met de getuigenverhoren nog stukken in het geding willen brengen, dit dient te geschieden bij akte op de hiervoor bedoelde tweede rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken,
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.M.I. de Waele en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005
de griffier de rechter