ECLI:NL:RBARN:2005:AT5967

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
20 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
76589
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Letselschade en arbeidsongeschiktheid na ongeval

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem is behandeld, staat de letselschade van eiseres centraal, die als gevolg van een ongeval op 18 december 1994 schadevergoeding eist van de gedaagde, de Nieuwe Hollandse Lloyd Schadeverzekeringsmaatschappij N.V. Eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H.H.J.M. Bockmeulen, heeft gesteld dat zij door het ongeval arbeidsongeschikt is geraakt en daardoor verlies van verdienvermogen heeft geleden. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 4 augustus 2004 al enkele beslissingen genomen over de feiten en de procedure. Eiseres heeft in haar akte aangegeven dat zij zonder het ongeval in staat zou zijn geweest om vier dagen per week fulltime te werken als kapster. De gedaagde heeft deze stellingen gemotiveerd betwist en aangevoerd dat de gezinssituatie van eiseres en de keuze om kinderen te krijgen ook invloed hebben gehad op haar arbeidsvermogen.

De rechtbank heeft besloten dat er een arbeidsdeskundig onderzoek moet plaatsvinden om de beperkingen van eiseres in kaart te brengen en te beoordelen in hoeverre deze beperkingen het gevolg zijn van het ongeval. De deskundige, de heer P.E. Hulsen, zal vragen beantwoorden over de arbeidsmogelijkheden van eiseres, haar inkomen en de impact van haar gezinssituatie op haar werkcapaciteit. De rechtbank heeft ook bepaald dat eiseres een voorschot van € 3.500,00 moet betalen voor de kosten van het deskundigenonderzoek. De zaak is aangehouden voor verdere beoordeling na ontvangst van het deskundigenbericht.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 76589 / HA ZA 01-1306
Datum vonnis: 20 april 2005
Vonnis
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur en advocaat mr. H.H.J.M. Bockmeulen te Wijchen,
tegen
de naamloze vennootschap
NIEUWE HOLLANDSCHE LLOYD SCHADEVERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Woerden,
gedaagde,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. L.M. Schreuders-Ebbekink te Rotterdam.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 4 augustus 2004 wordt naar dat vonnis verwezen. Daarna zijn de volgende processtukken gewisseld:
* een akteverzoek van de zijde van [eiseres];
* een akteverzoek van de zijde van NHL.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De verdere beoordeling van het geschil
1. In het tussenvonnis van 4 augustus 2004 is [eiseres] de gelegenheid geboden haar stelling te onderbouwen, dat zij in de hypothetische situatie zonder het ongeval van 18 december 1994 met ingang van 1 oktober 1995 vier dagen per week fulltime beschikbaar zou zijn geweest voor kapperswerkzaamheden, mede tegen de achtergrond van het door haar nadien gestichte gezin. Ook is haar verzocht opheldering te verschaffen over het aantal uren dat zij op de zaterdagen bij [betrokkene 1] werkt(e).
2. [eiseres] is in haar akte allereerst ingegaan op haar hypothetische inkomen in de situatie zonder het eerste ongeval. Samengevat en zakelijk weergegeven heeft zij aangevoerd dat zij met ‘twee fulltime dagen’ naast de twee fulltime dagen (vrijdagen en zaterdagen) in loondienst bij [betrokkene 2], heeft bedoeld dat zij naast dat loondienstverband nog eens 16 uur per week zou hebben kunnen werken, verdeeld over de resterende werkdagen van de week, in totaal derhalve 32 uur per week. Verder stelt zij dat zij zonder het eerste ongeval pas op 30-jarige leeftijd een gezin zou hebben gesticht en bovendien gekozen zou hebben voor twee kinderen in plaats van drie. Zij zou (een deel van) haar ambulante kapperswerk ’s avond hebben kunnen doen, zodat haar fulltime werkende echtgenoot dan op de kinderen had kunnen passen, en voor het overige zonodig onbetaalde (familie/vrienden) dan wel betaalde kinderopvang hebben kunnen inschakelen. Zodra het jongste kind naar school zou zijn gegaan, zou zij weer beschikbaar zijn geweest gedurende twee dagen in dienstverband en 16 uur binnen haar eigen onderneming. Na drie jaar, te rekenen vanaf 1 oktober 1995, zou zij een inkomen hebben kunnen genereren gelijk aan het netto-inkomen van een haarstyliste 3, loongroep 7 (eerste kapster) volgens de CAO, aldus [eiseres], en zodra haar winst uit onderneming tot dit niveau zou reiken zou zij haar dienstverband bij [betrokkene 2] geleidelijk hebben beëindigd. Tot haar 65e zou zij hebben gewerkt, aldus [eiseres].
3. NHL heeft bijna al deze stellingen van [eiseres] gemotiveerd betwist. Zij heeft, onder meer, aangevoerd dat het voor de vermeende schade weinig verschil zou maken in welke periode [eiseres] haar (drie) kinderen zou hebben gekregen, omdat er kennelijk hoe dan ook een periode zou zijn waarop zij in verband met de zorg voor de kinderen niet volledig beschikbaar zou zijn. Ingeval door betaalde kinderopvang in de zorg voor de kinderen zou zijn voorzien, zouden de kosten daarvan van de verworven inkomsten moeten worden afgetrokken, hetgeen volgens NHL de vraag doet rijzen of in dat geval nog een positief saldo zou overblijven. Verder acht NHL het aannemelijker dat [eiseres] tot uiterlijk haar 55e dan tot haar 65e zou hebben doorgewerkt. Met betrekking tot de feitelijke inkomenssituatie van [eiseres] heeft zij erop gewezen dat gelet op het ten processe vastgestelde letsel ten gevolge van het eerste ongeval en gezien haar arbeidsinzet na dat ongeval, niet valt in te zien dat zij daardoor minder uren kon werken dan zij zonder ongeval zou hebben gedaan. Het staken van de werkzaamheden als ambulant kapster heeft volgens NHL gelet hierop met het eerste ongeval niet van doen. De teruglopende omzetcijfers waarop [eiseres] zich beroept zijn gelet op haar eigen opmerking hierover op de comparitie onbetrouwbaar, aldus NHL, terwijl voorts onvoldoende is aangevoerd ter onderbouwing van het door [eiseres] zelf voorziene welslagen van haar eigen onderneming.
4. Gebleven wordt bij hetgeen met betrekking tot de feitelijke en hypothetische inkomenssituatie van [eiseres] in het tussenvonnis van 4 augustus 2004 is overwogen en beslist. De partijen hebben in hun nadere stellingname geen omstandigheden aangevoerd die het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechtbank aan haar eerdere beslissingen is gebonden. Evenmin geven de nadere stellingen van de partijen aanleiding op de eerdere overwegingen terug te komen.
5. De stand van zaken is daarmee thans als volgt. Zoals in de rechtsoverwegingen 13 en 14 van genoemd tussenvonnis is beslist heeft [eiseres] na het eerste ongeval in ieder geval aanvankelijk (waarmee bedoeld is: tot november 2002) feitelijk geen aan het eerste ongeval te relateren verlies aan arbeidsvermogen geleden:
- tot en met december 1996 heeft [eiseres] méér gewerkt dan vóór het ongeval, zodat over die periode in elk geval geen sprake is geweest van schade door verlies aan arbeidsvermogen;
- met betrekking tot de teruggang in loondienstverband per 12 juni 1999 is overwogen en beslist dat, op grond van de in eerdergenoemd tussenvonnis weergegeven argumenten, kan niet worden aangenomen dat die teruggang door het ongeval is veroorzaakt;
- als oorzaak van het verder terugbrengen van het loondienstverband per 24 juni 1999, waarbij de donderdagavond is komen te vervallen, is door [eiseres] zelf de toename van haar klachten als gevolg van het tweede ongeval genoemd.
In aanvulling hierop moet nog worden beslist of het staken van de ambulante kapperswerkzaamheden per december 1996 en/of de vermindering per november 2002 van het aantal uren dat [eiseres] op de zaterdagen bij [betrokkene 1] werkte een gevolg is van het eerste ongeval of niet. In zoverre is dan ook niet juist het standpunt van NHL dat reeds is beslist dat [eiseres] over het verleden in het geheel geen verlies aan verdienvermogen heeft geleden.
6. Om met dat eerste te beginnen: [eiseres] heeft ter staving van haar stelling dat zij haar ambulante kapperswerkzaamheden heeft moeten staken in verband met de lichamelijke klachten die zij aan het eerste ongeval heeft overgehouden gewezen op de dalende omzetcijfers van haar onderneming in 1996. NHL heeft hiertegen ingebracht dat de juistheid van die cijfers niet vaststaat, aangezien [eiseres] zelf ter comparitie heeft verklaard dat die cijfers feitelijk hoger waren omdat zij ook veelvuldig ‘zwart’ knipte. Verder heeft NHL aangevoerd dat [eiseres] ervoor heeft gekozen een gezin te stichten en, in verband daarmee, haar onderneming te staken. Daarnaast staat volgens NHL geenszins vast dat de onderneming kans van slagen had. Gelet op de gemotiveerde betwisting van NHL had het op de weg gelegen van [eiseres] – op wie ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast van het causaal verband rust – meer concrete feiten en omstandigheden aan te voeren ter onderbouwing van haar stelling. Tegen de achtergrond van het verweer van NHL staat op grond van de omzetcijfers van de onderneming van [eiseres] – ook indien zou vast staan dat die daalden – geenszins vast dat [eiseres] haar onderneming heeft gestaakt als gevolg van het eerste ongeval. Nu [eiseres] in zoverre niet heeft voldaan aan haar stelplicht wordt haar stelling gepasseerd, zodat aan bewijs niet wordt toegekomen.
7. Met betrekking tot de vermindering per november 2002 van het aantal uren dat [eiseres] op de zaterdagen bij [betrokkene 1] werkte is eerder overwogen, samengevat, dat vooralsnog niet vaststaat dat het eerste ongeval daar de oorzaak van is, gelet op het tweede ongeval dat sindsdien had plaatsgevonden en gelet op de gezinssituatie van [eiseres] op dat moment. Er zal een arbeidsdeskundig onderzoek worden gelast ter beantwoording van (onder meer) de vraag of en zo ja, in welke mate [eiseres] door de beperkingen die zij van het eerste ongeval ondervindt beperkt is in de uitoefening van kapperswerkzaamheden, zodat kan worden beoordeeld of deze beperkingen geheel of gedeeltelijk de oorzaak van deze teruggang in arbeidstijd kunnen zijn, zoals [eiseres] heeft gesteld. Uitgangspunt voor het arbeidsdeskundig onderzoek zijn de beperkte klachten zoals [betrokkene 3] die als gevolgen van het eerste ongeval heeft vastgesteld en zoals die zijn vertaald in het beperkingenprofiel van Schuwirth en Callewaert van 15 december 2003, met inachtneming van rechtsoverwegingen 2. en 3. van het tussenvonnis van 4 augustus 2004. Hetgeen [eiseres] over het rapport [betrokkene 3] en het beperkingenprofiel in haar laatste akte nog heeft aangevoerd was de rechtbank reeds bekend en vormt reeds daarom geen grond om terug te komen op de daaromtrent uitdrukkelijk en zonder voorbehoud genomen beslissingen (zie de overwegingen 4 tot en met 11 van het tussenvonnis van 4 augustus 2004). Gelet op het door NHL gevoerde verweer zal de arbeidsdeskundige worden gevraagd bij zijn beoordeling te betrekken het feit dat [eiseres] na het eerste ongeval in feite is blijven doorwerken en zelfs meer is gaan werken. Tevens zal hem worden gevraag naar de mogelijke invloed van de gezinsomstandigheden van [eiseres] en van de feitelijke keuze van haar en haar echtgenoot om geen (structureel) gebruik te maken van kinderopvang door derden (waarover hierna, onder 11, meer). Opmerking verdient daarbij voorts dat niet is gesteld en evenmin is gebleken dat de hulp en ondersteuning die [eiseres] en haar echtgenoot na de geboorte van hun kinderen van haar (schoon-)ouders en/of vrienden in de vorm van kinderopvang hebben ontvangen in relevante mate uitstijgt boven hetgeen over het algemeen door jonge ouders aan dergelijke hulp uit hun directe omgeving wordt ontvangen, zoals NHL terecht heeft opgemerkt.
8. Tot zover de feitelijke inkomenssituatie van [eiseres]. Met het voorgaande staat thans vast dat [eiseres] in het voorkomende geval op zijn vroegst met ingang van november 2002 schade wegens verlies van verdienvermogen heeft geleden. Thans zal worden ingegaan op haar hypothetische inkomenssituatie, zoals die naar redelijke verwachting – goede en kwade kansen afgewogen – zou zijn geweest zonder het eerste ongeval. Haar – door NHL weersproken – stellingen met betrekking tot het moment waarop zij zonder het eerste ongeval haar gezin zou hebben gesticht en de kleinere omvang daarvan (om de succesvolle start van haar eigen onderneming voorrang te geven) komen de rechtbank onwaarachtig voor. Aan die stellingen zal daarom worden voorbijgegaan. Uitgangspunt is dat de feitelijke gezinssituatie van [eiseres] in de hypothetische situatie exact dezelfde zou zijn geweest. Overigens kan uit deze stellingname van [eiseres] niet anders worden geconcludeerd dan dat ook volgens haar het stichten van een gezin van invloed is geweest op haar verdienvermogen.
9. Met betrekking tot die eigen onderneming van [eiseres] is op zichzelf aannemelijk – NHL betwist dat ook niet (langer) – dat [eiseres] die ook zonder het ongeval per 1 oktober 1995 (officieel) zou zijn gestart. De vraag is echter of die onderneming – het eerste ongeval weggedacht – kans van slagen zou hebben gehad, zoals [eiseres] heeft gesteld. Hiervoor, onder 6., is beslist dat niet is komen vast te staan dat [eiseres] haar werkzaamheden in haar eigen onderneming per ultimo 1996 heeft gestaakt wegens de gevolgen van het eerste ongeval. Hieruit volgt logischerwijs dat moet worden aangenomen dat [eiseres] ook in de situatie zonder het eerste ongeval haar ambulante kapperswerkzaamheden eind 1996 zou hebben beëindigd. Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat, als dit al anders zou zijn, geoordeeld zou moeten worden dat [eiseres] niet heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht. Tegenover de gemotiveerde betwisting door NHL van haar stelling dat haar onderneming kans van slagen zou hebben gehad zou dan moeten worden geoordeeld dat zij in weerwil van de herhaalde verzoeken van de rechtbank om (nadere) onderbouwing onvoldoende concrete aanknopingspunten heeft geboden ter staving van haar stelling. [eiseres] heeft aanvankelijk slechts aangevoerd dat zij in het door haar bestreken gebied de enige ambulante kapster was en dat zij een grote vriendenkring heeft. Nadat de rechtbank had overwogen dat dat onvoldoende was, heeft zij ten behoeve van de comparitie stukken van de kappersorganisatie Anko overgelegd, die echter evenmin enige concrete onderbouwing van haar stelling boden (integendeel). Daarna is [eiseres] nogmaals de gelegenheid geboden haar stelling te onderbouwen, waarop zij haar omzetgegevens tot en met 1996 heeft overgelegd en in aanvulling op haar eerdere stellingen nog heeft gewezen op ‘de verslechterende economische omstandigheden de laatste tijd’ die potentiële klanten van de gewone naar de goedkopere ambulante kappers zou drijven. Ook op grond hiervan is echter geenszins aannemelijk dat haar onderneming kans van slagen had. De omzetcijfers (wat er van de betrouwbaarheid daarvan ook zij) geven immers een daling te zien, terwijl uit haar eigen stellingen blijkt dat sinds het ongeval het aantal ambulante kappers in de omgeving aanzienlijk is toegenomen. Uitgangspunt voor de hypothetische situatie is dan ook niet dat zij daarin – al dan niet naast haar inkomen uit haar dienstverband met [betrokkene 2]t en later [betrokkene 1] – inkomsten uit een eigen ambulante kappersonderneming zou hebben genoten. Zoals voortvloeit uit de rechtsoverwegingen 5 en 7 is wel uitgangspunt dat [eiseres] ook zonder het ongeval bij [betrokkene 2] zou zijn vertrokken en bij [betrokkene 1] zou zijn gaan werken, aanvankelijk op de donderdagavonden en de zaterdagen en later alleen nog op de zaterdagen, maar staat dit met betrekking tot de halvering van de werkdag op de zaterdagen nog niet vast.
10. Verder moet ervan worden uitgegaan dat [eiseres], een gehuwde vrouw met een opleiding, beroep en bepaalde werkervaring, haar werk weer zou hebben opgevat c.q. uitgebreid zodra haar jongste kind naar school gaat, althans indien de omstandigheden van het concrete geval, waaronder de situatie op de arbeidsmarkt, dat zouden toestaan. Dit is aannemelijk op grond van de ervaringsregels en de huidige maatschappelijke gebruiken (Hof Arnhem 16 februari 1999, VR 2001, 98) en wordt door NHL op zichzelf ook niet betwist. Aan de te benoemen arbeidsdeskundige zal worden gevraagd te beschrijven hoe de arbeidssituatie van [eiseres], haar kansen op de arbeidsmarkt en haar inkomen er naar redelijke verwachting zouden hebben uitgezien, en tot welke leeftijd zij zou hebben doorgewerkt als eerste ongeval niet zou hebben plaatsgevonden. De arbeidsdeskundige zal daarbij het volgende in acht moeten nemen.
11. Aangenomen moet worden dat [eiseres] en haar echtgenoot er ook zonder het eerste ongeval voor zouden hebben gekozen om in beginsel zelf voor hun kinderen te zorgen en dat dat ook dan zijn weerslag zou hebben gehad op de beschikbaarheid van [eiseres] voor haar werk. Hiermee strookt niet haar stelling dat haar gezinssituatie in de hypothetische situatie niet tot vermindering van haar inkomsten zou hebben geleid, omdat zij dan over voldoende betaalde en onbetaalde kinderopvang beschikte. Zij heeft deze stelling onvoldoende onderbouwd. De bij akte van 23 juli 2003 overgelegde verklaringen van haar (schoon-)ouders lijken voor wat betreft de mogelijkheden voor onbetaalde kinderopvang in een andere richting te wijzen. Of betaalde kinderopvang een optie had kunnen zijn – hetgeen niet zonder meer kan worden aangenomen, gelet op het van algemene bekendheid zijnde feit dat de kosten daarvan aanzienlijk plegen te zijn – had zij zelf nader moeten onderzoeken. Bij deze stand van zaken is dat in geen geval de taak van de te benoemen arbeidsdeskundige, zoals [eiseres] heeft geopperd. Bij dit alles komt ook betekenis toe aan hetgeen [eiseres] in dit verband ter comparitie heeft verklaard (“... Op die tijden kon mijn man voor de kinderen zorgen. ...”) en aan de door NHL in herinnering geroepen passage op bladzijde 3 van het verslag d.d. 3 oktober 2001 van de schaderegelaar van Winterthur Verzekeringen (naar aanleiding van het tweede ongeval; overgelegd ten behoeve van de comparitie), die luidt: “Desgevraagd geeft betrokkene er blijk van dat de noodzakelijke opvang/verzorging van de drie kleine kinderen er debet voor staat dat de beide echtelieden niet gelijktijdig buitenshuis loonvormende werkzaamheden kunnen verrichten.” Gezien al het voorgaande moet het er, gelet op de fulltime arbeidsverplichtingen van de echtgenoot op de doordeweekse dagen, redelijkerwijs voor worden gehouden dat [eiseres] in de hypothetische situatie vanaf het moment dat ook het jongste kind naar de basisschool gaat uitsluitend buiten de werktijden van haar echgenoot voor betaalde arbeid beschikbaar zou zijn geweest.
12. De rechtbank acht het voorts aangewezen, vooruitlopend op de uitkomst van het deskundigenonderzoek, dat de arbeidsdeskundige ook vragen worden gesteld met betrekking tot de eventuele restcapaciteit van [eiseres] tot het verrichten van loonvormende arbeid in een ander passend beroep dan het kappersvak.
13. Zoals in eerdere tussenvonnissen is overwogen zullen aan de arbeidsdeskundige voorts vragen worden gesteld met betrekking tot de gevolgen van het eerste ongeval voor de zelfwerkzaamheid (in huis en tuin) van [eiseres] en de mogelijkheid huishoudelijk werk te verrichten.
14. Gelet op al het voorgaande zullen, mede gelet op de door de partijen voorgestelde vragen, de volgende vragen aan de arbeidsdeskundige worden gesteld:
1 Wilt u – uitsluitend op basis van het door drs. W. Schuwirth en dr. J.A.M. Callewaert op 15 december 2003 opgestelde beperkingenprofiel, met uitzondering van de onder 1, 2, 3, 18, 19 en 20 van dat profiel aangegeven beperkingen – aangeven of, en zo ja in hoeverre, [eiseres] bij het verrichten van haar loonvormende arbeid als kapster beperkingen ondervindt ten gevolge van het ongeval van 18 december 1994? U wordt verzocht voor zover naar uw oordeel relevant nota te nemen van de na dat ongeval feitelijk door [eiseres] verrichte arbeid. U wordt voorts verzocht bij de aanduiding van de eventuele beperkingen voor zover naar uw oordeel mogelijk (en relevant) te onderscheiden naar
-de soort van de werkzaamheden en/of
-de mogelijke arbeidsduur per dag en /of
-de mogelijke arbeidsduur per werkweek en/of
-overige onderscheiden die u relevant acht?
2 Was [eiseres] volgens u gelet op de onder vraag 2. bedoelde beperkingen redelijkerwijs in staat meer te werken dan een halve (zater)dag per week zoals zij vanaf november 2002 heeft gedaan? Zo ja, tot hoeveel meer werk per week en/of dag acht u haar in staat:
a. enkel uitgaande van eerder bedoelde beperkingen en
b. uitgaande van eerder bedoelde beperkingen én haar gezinssituatie (zie rechtsoverwegingen 7 en 11 van dit vonnis)?
3 Indien u vraag 3 in bevestigende zin heeft beantwoord: welk inkomen had [eiseres] in de onder vraag 3a bedoelde situatie dan kunnen genereren, rekening houdend met de arbeidsmarkt voor arbeidskrachten zoals [eiseres] en het niveau waarop zij werkte?
4 Is [eiseres], gelet op de bij vraag 2. bedoelde beperkingen, naar uw oordeel beter tot andere voor haar passende arbeid in staat dan kapperswerkzaamheden?
5 Zo ja, aan welke arbeid kan dan worden gedacht?
6 Kan [eiseres] de onder 6. bedoelde arbeid gelet op haar opleiding en arbeidsverleden zonder het volgen van een scholing verrichten?
7 Zo nee, welke scholing zou [eiseres] moeten volgen, hoe lang zou deze scholing duren en wat zijn de kosten hiervan?
8 Is [eiseres] in staat tot het volgen van een opleiding, mede gelet op de in de rechtsoverwegingen 7. en 11. genoemde persoonlijke omstandigheden ?
9 Hoe hoe groot is de vraag naar de onder 6. bedoelde functie(s) in de regio waar [eiseres] woont en hoe groot is de kans (met en zonder scholing) dat een werkgever [eiseres] met haar leeftijd, opleiding, arbeidsverleden en beperkingen een dergelijke baan zal aanbieden?
10 Welk inkomen zou [eiseres] in de situatie zonder het ongeval van 18 december 1994 als kapster hebben kunnen genereren vanaf november 2002, gelet op hetgeen in de rechtsoverwegingen 8. tot en met 11. van dit vonnis is overwogen?
11 Kunt u aangeven op basis van statistische informatie en branchegegevens tot welke leeftijd kapsters in vergelijkbare omstandigheden als [eiseres] plegen door te werken?
12 Wilt u – uitsluitend op basis van het door drs. W. Schuwirth en dr. J.A.M. Callewaert op 15 december 2003 opgestelde beperkingenprofiel, met uitzondering van de onder 1, 2, 3, 18, 19 en 20 van dat profiel aangegeven beperkingen – aangeven of, en zo ja in welke mate [eiseres] beperkingen ondervindt op het gebied van zelfwerkzaamheid, meer in het bijzonder het onderhoud van haar woning bestaande uit behangen en witten en onderhoud van haar tuin?
13 Kunt u aangeven of en zo ja, in welke mate de door u in vraag 12 genoemde beperkingen aanleiding hebben gegeven tot het inschakelen van meer hulp van derden voor behangen, witten en tuinonderhoud dan gebruikelijk is?
14Wilt u – uitsluitend op basis van het door drs. W. Schuwirth en dr. J.A.M. Callewaert op 15 december 2003 opgestelde beperkingenprofiel, met uitzondering van de onder 1, 2, 3, 18, 19 en 20 van dat profiel aangegeven beperkingen – aangeven of, en zo ja in welke mate [eiseres] beperkingen ondervindt bij het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden (bestaande uit iets anders dan de verzorging/opvang van haar kinderen)?
15 Kunt u aangeven of en zo ja, in welke mate de door u in vraag 14 genoemde beperkingen aanleiding hebben gegeven tot het inschakelen van meer huishoudelijke hulp van derden dan gebruikelijk is in een gezin met drie jonge kinderen zoals dat van [eiseres]?
16 Welke andere feiten of omstandigheden, gebleken uit het onderzoek, kunnen naar uw mening van belang zijn voor een goed begrip van de zaak?
15. Ter comparitie hebben de partijen ermee ingestemd dat een arbeidsdeskundige van het bureau Heling & Partners B.V. tot deskundige zal worden benoemd. Desverzocht heeft de heer P.E. Hulsen van dat bureau zich in staat en bereid verklaard het onderzoek te verrichten. Volgens zijn opgave bedraagt het voorschot op zijn loon en kosten € 3.500,00 (inclusief omzetbelasting). Zoals al eerder is beslist zal [eiseres] dit voorschot ter griffie moeten deponeren.
16. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. Hoger beroep van dit vonnis (behoudens het provisioneel deel ervan) is alleen mogelijk tegelijk met dat van het eindvonnis.
De beslissing
De rechtbank:
1. beveelt een onderzoek door een deskundige ter beantwoording van de in rechtsoverweging 14. geformuleerde vragen,
2. benoemt tot deskundige om dit onderzoek te verrichten:
de heer P.E. Hulsen, als arbeidsdeskundige verbonden aan Heling & Partners B.V., Postbus 533, 9400 AM Assen, tel. 0592-394646, fax. 0592-394640,
3. bepaalt dat de griffier een kopie van dit vonnis aan de deskundige zal toezenden,
4. bepaalt dat [eiseres] voor 4 mei 2005 (kopieën van) de overige processtukken en de andere door de deskundige noodzakelijk geachte stukken aan de deskundige zal doen toekomen,
5. bepaalt dat [eiseres] voor 4 mei 2005 als voorschot op de kosten inclusief omzetbelasting van de deskundige € 3.500,00 ter griffie van deze rechtbank dient te deponeren door dit bedrag over te maken op rekening nummer 19.23.00.717 ten name van Rechtbank Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem, onder vermelding van zaak- en rolnummer 76589 / HA ZA 01-1306,
6. bepaalt dat de griffier onmiddellijk na betaling van dit voorschot de deskundige hiervan in kennis zal stellen en dat de deskundige pas dan met het onderzoek behoeft te beginnen,
7. bepaalt dat de deskundige zich met vragen over het onderzoek kan wenden tot de rechter mr. R.A. van der Pol,
8. bepaalt dat de plaats en de tijd waar en wanneer de deskundige tot het onderzoek zal overgaan, zullen worden vastgesteld door de deskundige in overleg met de raadslieden van de partijen,
9. bepaalt dat de deskundige een schriftelijk en ondertekend bericht zal inleveren ter griffie van deze rechtbank vóór 4 augustus 2005,
10. bepaalt dat de deskundige tegelijk met dit schriftelijk bericht zijn declaratie ter griffie zal indienen onder vermelding van het zaak- en rolnummer 76589 / HA ZA 01-1306,
11. bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek de partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat de deskundige in het schriftelijk bericht moet doen blijken of aan dit voorschrift is voldaan, onder vermelding in dat bericht van de eventueel gemaakte opmerkingen en/of gedane verzoeken,
12. verwijst de zaak naar de vierde rolzitting na ontvangst van het deskundigenbericht voor het nemen van een conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van [eiseres] of voor bepaling datum vonnis,
13. verstaat dat hoger beroep van dit vonnis (behoudens het provisioneel deel ervan) alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis,
14. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. van der Pol en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005.