Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 107667 / HA ZA 03-2166
Datum vonnis: 23 februari 2005
[eiser],
wonende te Vierakker,
eiser,
procureur mr. J.R.O. Dantuma,
advocaat mr. A.M. Veldhuis te Doetinchem,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE GELDERLAND,
zetelend te Arnhem,
gedaagde,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. E.P. Ceulen te Arnhem.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 13 oktober 2004 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een comparitie van partijen gehouden, waar [eiser] zijn eis heeft gewijzigd. Het proces-verbaal van de comparitie bevindt zich bij de stukken. Ten slotte is vonnis bepaald.
1.1 [eiser] woont aan de Den Elterweg 109 te Vierakker. Zijn woning is gelegen achter een dijk waarover deze provinciale weg loopt. Aan de linkerzijde van de woning is een uitrit, aan de rechterzijde ligt een grasveld. Langs dit grasveld staat een rij coniferen. Achter de woning is het perceel bestraat en bevindt zich een schuur, die [eiser] mede voor de uitoefening van zijn stucadoorsbedrijf gebruikt. Dit deel van het perceel is alleen via de rechterzijde van de woning over het grasveld te bereiken.
1.2 Het perceel van [eiser] ondervond afwateringsproblemen bij regenval doordat het water van de provinciale weg op de lager gelegen grond van [eiser] stroomde.
1.3 De Provincie heeft als wegbeheerder in week 47 van 2002 een pompput met opbouw (een besturingskast) doen plaatsen op de grond van de Provincie tegen de erfgrens met het perceel van [eiser] aan de rechterzijde van zijn huis. Ten behoeve van de plaatsing van de put is een aantal coniferen en een stukje van het grasveld verwijderd. Deze put heeft de afwateringsproblematiek opgelost.
1.4 Voordat de pompput met opbouw is geplaatst, is de uitvoerder in week 46 van 2002 ter plaatse geweest en heeft hij met [eiser] de uit te voeren werkzaamheden voorbesproken.
1.5 In antwoord op een brief van [eiser] van 3 december 2000 met betrekking tot de door de Provincie aangebrachte afwateringsvoorzieningen, heeft de Provincie bij brief van 19 december 2000 aangeboden [eiser] de kosten voor vervanging van de coniferen te vergoeden.
1.6 Bij brief van 9 maart 2001 is de Provincie namens [eiser] gemaand de door hem als gevolg van de plaatsing van de pompput met opbouw geleden schade te vergoeden.
1.7 Bij brief van 28 mei 2001 heeft de Provincie hierop geantwoord dat zij bereid is de kosten voor aanschaf van enkele coniferen en een deel van het gazon te vergoeden en dat zij - hoewel dit niet haar voorkeur heeft - bereid is op kosten van [eiser] de pompput met opbouw naar de overzijde van de parallelweg te verplaatsen.
2. [eiser] vordert, na wijziging van eis, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat de Provincie de pomp met sokkel op haar kosten dient te verplaatsen naar de overzijde van de weg binnen veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat de Provincie daarmee in verzuim is en te bepalen dat de Provincie de door [eiser] geleden schade ad € 450,- dient te vergoeden, met haar veroordeling in de kosten van deze procedure. [eiser] heeft daartoe aangevoerd dat de Provincie onrechtmatig heeft gehandeld jegens hem door de pomp met opbouw tegen de erfgrens te plaatsen in plaats van aan de overzijde van de weg en dat zij dit heeft gedaan zonder - zoals zij hem oorspronkelijk had aangegeven - nader overleg te voeren over de locatie van deze pompput. Gezien de inhoud van het overleg dat heeft plaatsgevonden met de feitelijk uitvoerder van de werkzaamheden mocht hij er bovendien gerechtvaardigd op vertrouwen dat hij van deze pompput geen last zou hebben, in die zin dat zijn uitzicht er niet door zou worden belemmerd en dat hij via de grond aan de rechterzijde van zijn woning de achtergelegen schuur en grond zou kunnen blijven bereiken, aldus [eiser].
3. De Provincie heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De beoordeling van het geschil
4. In het onderhavige geschil draait het om de vraag of de Provincie als wegbeheerder onrechtmatig heeft gehandeld door de plaatsing op haar grond en tegen de erfgrens van [eiser] van de afwateringspompput met opbouw.
5. [eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat hem door de Provincie onrechtmatige hinder is toegebracht doordat door de plaatsing van de pompput met opbouw enerzijds zijn uitzicht is belemmerd en anderzijds het gebruik van de aan de rechterzijde van zijn huis gelegen grond als inrit voor de achtergelegen schuur feitelijk (bijna) onmogelijk is gemaakt. Daarenboven stelt hij dat het onrechtmatig handelen is gelegen in het zonder nader overleg plaatsen van de pompput, althans dat hij uit het overleg met de feitelijk uitvoerder mocht opmaken dat de pompput met opbouw geheel ondergronds zou worden geplaatst zodat hij daarvan niet bovenbedoelde hinder zou ondervinden.
6. Vooropgesteld wordt dat de vraag of het toebrengen van hinder onrechtmatig is, afhangt van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer moet worden rekening gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend en de mogelijkheid (mede gelet op de daaraan verbonden kosten) en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te nemen.
7. Met betrekking tot de gestelde uitzichtbelemmering door de pompput met opbouw wordt het volgende opgemerkt. De van het burenrecht deel uitmakende regels met betrekking tot uitzicht (5:50 en 5:51 BW) hebben tot doel het tegengaan van ongewenste uitzichten op het ene erf als gevolg van de aanwezigheid op het andere erf van uitzichtgevende werken als ramen, balkons, erkers en dergelijke. Het wettelijk systeem kent geen bescherming van bestaand feitelijk uitzicht als zodanig, dat [eiser] in deze procedure kennelijk gehandhaafd wenst te zien. Voorts blijkt uit de stukken dat de pompput met opbouw in het verlengde van de coniferenhaag is geplaatst en dat gezien de afstand ervan tot het venster geen sprake is van het onthouden van licht in een mate die onrechtmatig is als bedoeld in 5:37 BW. Bijkomende bijzondere feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet gesteld of gebleken.
8. [eiser] heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op het ongehinderd gebruik van de strook gras aan de rechterzijde van zijn woning als inrit/uitweg nu hij deze al 15 jaar als zodanig gebruikt. Ter comparitie heeft hij verklaard dat het thans door de aanwezigheid van de pompopbouw niet meer mogelijk is vanaf de weg met een auto/bestelbus met aanhanger in te draaien. Hij gebruikt de achtergelegen schuur voor zijn stucadoorsbedrijf en moet daarom vaak met een bestelbus al dan niet met aanhanger over deze strook grond rijden. Aangenomen moet worden dat de breedte ervan (van het huis tot de pompopbouw) in beginsel voldoende is om met een auto - zij het voorzichtig - in te rijden.
9. Beoordeeld moet worden in hoeverre het (gedeeltelijk) verlies van de inrit/uitweg aan de rechterzijde van het huis als gevolg van de pompput met opbouw moet worden beschouwd als onrechtmatige hinder. Daartoe zijn de volgende omstandigheden van belang. Niet in geschil is dat [eiser] de Provincie in haar hoedanigheid als wegbeheerder heeft verzocht een afwateringsvoorziening te treffen ten behoeve van zijn perceel waartoe de pompput met opbouw met succes is aangelegd. Verder staat vast dat de linkerzijde van de woning van [eiser] is ingericht als verharde uitweg en wordt gebruikt als parkeerplaats. Aan de rechterzijde ligt gazon waarop geen ingesleten wielsporen zichtbaar zijn. Op grond artikel 8 sub a van de Gelderse Wegenverordening is het behoudens daartoe verleende ontheffing verboden naar een provinciale weg een uitweg te maken, te hebben of te wijzigen. Het beleid van de Provincie is er voorts in verband met de verkeersveiligheid in beginsel op gericht per woning gelegen aan de dijk slechts één verharde uitweg toe te staan. Onbetwist staat vast dat [eiser] geen verzoek heeft gedaan tot het verlenen van een ontheffing voor het aan de rechterzijde van zijn woning uitwegen, zodat er gezien het voorgaande in beginsel van moet worden uitgegaan dat het gebruik daarvan als inrit/uitweg illegaal is. Weliswaar heeft [eiser] aangevoerd dat de Provincie het gebruik van deze inrit/uitweg gedurende die 15 jaar heeft gedoogd zodat zij dit gebruik nu naar redelijkheid niet meer met een beroep op bedoelde regels en beleid zou kunnen beletten, maar er zijn geen feiten en omstandigheden gebleken waaruit zou volgen dat de Provincie wist van het gebruik van de inrit en desondanks welbewust niet daartegen heeft opgetreden, zodat van gedogen geen sprake is.
10. Uit het vorenstaande in onderlinge samenhang bezien volgt dat voor zover [eiser] in het feitelijk gebruik van de inrit over het gazon aan de rechterzijde van de woning door de plaatsing van de pompopbouw is beperkt - hetgeen de Provincie heeft betwist -, deze beperking geen onrechtmatige hinder oplevert nu dit gebruik als inrit/uitweg illegaal is en de Provincie daarmee redelijkerwijs geen rekening heeft hoeven houden.
11. Ten aanzien van de gestelde toezegging dat de put helemaal onder de grond zou komen, geldt het volgende. Ter comparitie heeft [eiser] verklaard dat de uitvoerder hem had meegedeeld dat de put geheel onder de grond zou worden geplaatst. Met (ambtenaren van) de provincie heeft hij daarover niet gesproken. Niet valt in te zien hoe de feitelijk uitvoerder namens de Provincie een toezegging zou kunnen doen waarop [eiser] gerechtvaardigd mocht vertrouwen, nu deze (door de Provincie overigens betwiste) mededeling geen toezegging inhoudt afkomstig van iemand waarvan hij mocht aannemen dat de Provincie daar rechtens door werd gebonden. Van onrechtmatig niet nakomen van een toezegging is daarom geen sprake. Uit het vorenstaande volgt dat de Provincie door de plaatsing van de pompput met opbouw niet onrechtmatig heeft gehandeld, zodat de vordering tot verplaatsing daarvan dient te worden afgewezen.
12. Ten slotte is de hoogte van de door [eiser] gevorderde schadevergoeding ad € 450,- voor de coniferen en het gazon door de Provincie niet betwist en zij heeft zich reeds ruim voor aanvang van de procedure bereid verklaard deze kosten te willen vergoeden. Deze vordering kan dus worden toegewezen.
13. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld in de kosten van het geding.
veroordeelt de Provincie tegen behoorlijk bewijs van kwijting binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan [eiser] een bedrag van € 450,- te betalen,
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van de Provincie bepaald op € 205,- aan verschotten en € 904,- aan salaris procureur,
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.M.I. de Waele en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2005.