Rechtbank Arnhem
Sector kanton
Locatie Nijmegen
zaakgegevens 308856 \ CV EXPL 03-4535 \ jt
uitspraak van 18 februari 2005
de naamloze vennootschap Dexia Bank Nederland N.V.
gevestigd te Amsterdam
eisende partij in conventie
verwerende partij in reconventie
gemachtigde M.G. Tempelman
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij in conventie
eisende partij in reconventie
toevoegingsnummer
gemachtigde mr. W. van de Velde.
Partijen worden hierna Dexia en Gedaagde genoemd.
Het verloop van de procedure
Hiervoor wordt verwezen naar het tussenvonnis van 22 oktober 2004. Dexia heeft driemaal uitstel verzocht voor het nemen van de gevraagde akte. De laatste maal is geen uitstel meer verleend.
1.1 Dexia is de rechtsopvolgster van Bank Labouchere N.V., tevens handelend onder de naam Legio, en op haar beurt rechtsopvolgster van Legio Lease B.V.
1.2 Partijen hebben een “effectenlease-overeenkomst” onder de benaming Capital Effect, gedateerd 6 november 2000 en met nummer 21694100 (hierna: de overeenkomst) gesloten. De overeenkomst houdt in dat Dexia voor Gedaagde aandelen aankoopt door middel van een door Dexia aan Gedaagde verstrekte rentedragende geldlening, die hij terugbetaalt in 240 maandelijks gelijke termijnen. Aan het einde van de looptijd heeft Gedaagde recht op (de waarde van) de aandelen.
1.3 De looptijd van de overeenkomst bedraagt 240 maanden. Het totale aankoopbedrag van de aandelen bedraagt € 8.564,85. De totaal te betalen rente tijdens de looptijd van de overeenkomst bedraagt € 13.356,75. De totale leasesom van € 21.921,60 dient te worden betaald in 240 gelijke maandtermijnen van € 91,34. Op de overeenkomst zijn de Bijzondere Voorwaarden Labouchere Effecten Lease van toepassing.
1.4 Dexia heeft de overeenkomst beëindigd per 11 april 2002, omdat Gedaagde nalatig was in de betaling van de maandtermijnen van € 91,34 wegens financiële problemen. Hij had toen drie termijnen ad in totaal € 274,02 betaald. De opbrengst van de verkoop van de aandelen op 11 april 2002 bedroeg € 7.497,70.
2. Dexia vordert in conventie, na voorwaardelijke wijziging van eis, dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
Gedaagde veroordeelt om aan haar te betalen € 4.276,08, bestaande uit een na de eindafrekening openstaande hoofdsom van € 3.348,21, wettelijke rente vanaf 11 april 2002 van € 279,32 alsmede buitengerechtelijke incassokosten van € 545,00, vermeerderd met de wettelijke rente over € 3.348,21 vanaf 4 augustus 2003 en de proceskosten, hoofdsom en rente tezamen een bedrag van € 5.000,00 niet te bovengaand,
althans,
onder de voorwaarde dat enig deel van de vordering in reconventie wordt toegewezen, Gedaagde veroordeelt tot betaling van een bedrag gelijk aan het verschil tussen de aankoopwaarde van de in art. 1 van de overeenkomst genoemde effecten minus de waarde van bedoelde effecten op datum van vernietiging of ontbinding van de overeenkomst, althans de waarde van deze effecten op de dag van de verkoop daarvan, met verwijzing van Gedaagde in de kosten.
3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer.
4. Gedaagde vordert in reconventie dat de kantonrechter bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
voor recht verklaart dat Gedaagde bij brief van 16 december 2000 de overeenkomst rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft vernietigd, althans de overeenkomst vernietigt,
voor recht verklaart dat Dexia aansprakelijk is voor de toerekenbare tekortkoming van Bank Labouchere N.V. in de nakoming van haar verplichtingen jegens Gedaagde en/of onrechtmatig jegens Gedaagde heeft gehandeld,
Dexia veroordeelt tot vergoeding van de door Gedaagde geleden schade ad
€ 274,02, alsmede tot vergoeding van de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 5 december 2003
Dexia veroordeelt in de kosten van dit geding alsmede in de door Gedaagde te betalen eigen bijdrage van € 64,00.
5. Gedaagde betoogt dat er geen wilsovereenstemming tussen partijen heeft bestaan, althans dat de overeenkomst vernietigbaar is op grond van bedrog, misbruik van omstandigheden of dwaling, althans dat Dexia wanprestatie heeft gepleegd dan wel onrechtmatig heeft gehandeld.
6. Dexia voert gemotiveerd verweer.
in conventie en in reconventie
7. Gedaagde doet onder meer een beroep op de toepassellijkheid van de Wet op het consumentenkrediet (hierna: WCK). In de WCK wordt onder krediettransactie onder meer verstaan iedere overeenkomst en ieder samenstel van overeenkomsten met de strekking dat door of vanwege de kredietgever aan de kredietnemer een geldsom ter beschikking wordt gesteld en de kredietnemer aan de kredietgever een of meer betalingen doet (art. 1 aanhef en sub a onder 1WCK).
De overeenkomst kenmerkt zich onder meer hierdoor dat Dexia aan Gedaagde een bedrag tegen rente ter beschikking heeft gesteld, welk totaalbedrag Gedaagde gedurende de looptijd dient terug te betalen in 240 gelijke maandelijkse termijnen. Aldus voldoet deze overeenkomst aan bovengenoemde definitie. In dit verband is van belang dat de wetsgeschiedenis bij art. 1 WCK onder meer vermeldt: “Centraal in de wet staat het begrip krediettransactie, dat beoogt alle relevante vormen van consumentenkrediet te omvatten. Uitgangspunt is dat een feitelijke omschrijving wordt gegeven van de verschillende elementen, waaruit een krediettransactie kan bestaan. Bij een meer formeel-juridische benadering bestaat het gevaar van ontduiking van de wet via juridische constructies die de economische werkelijkheid maskeren.” (kamerstukken II 1986-1987, 19 785, nr. 3, blz. 68). Nu ook aan de overige eisen voor toepasselijkheid van de WCK is voldaan, geldt deze wet.
8. Hierbij is in aanmerking genomen dat de overeenkomst niet voldoet aan art. 4 lid 1 onder h WCK. In casu is immers geen sprake van het verstrekken van zekerheid door middel van “belening” van effecten van Gedaagde, reeds omdat de desbetreffende aandelen Gedaagde ingevolge de overeenkomst nog niet toebehoorde. Ook uit de memorie van toelichting op de WCK (kamerstukken II 1986-1987, 19 785, nr. 3, blz. 40/41), waarin, kort samengevat, wordt gesteld dat de regering wat betreft effectenbelening ervoor heeft gekozen deze niet onder de WCK te brengen, omdat de bestendige praktijk is dat de lening niet groter mag zijn dan ongeveer 70% van de waarde van de effecten en de aldus geboden ruime mate van zekerheid hier tot gevolg heeft dat het krediet goedkoper is, volgt dat deze bepaling niet ziet op een constructie als de onderhavige. De hiertegenover staande opvatting, die volgt uit de beantwoording van kamervragen door de Minister van Financiën op 6 juli 1998 (aanhangsel handelingen II 1997-1998, nr. 1470, blz. 3015-3016) en uit de memorie van toelichting op de wet van 20 december 2001, Stb. 2001, 669, tot wijziging van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en de Wet op het consumentenkrediet teneinde de reikwijdte van de bepalingen inzake de informatieverstrekking aan publiek uit te breiden (kamerstukken II 2000-2001, 27 869, nr. 3, blz. 3), dat aandelenleaseconstructies onder art. 4 lid 1 onder h WCK vallen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Deze interpretatie strookt namelijk niet met de duidelijke bewoordingen van de wet en de bedoeling van de (toenmalige) wetgever, zoals die volgt uit de hiervoor genoemde passage in de memorie van toelichting op de WCK, en gaat kennelijk uit van de onjuiste opvatting dat aandelenleaseconstructies onder andere bestaan uit het verstrekken van zekerheid door de kredietnemer op aandelen van hem.
9. In het tussenvonnis is de zaak naar de rol verwezen teneinde Dexia in de gelegenheid te stellen zich uit te laten of en zo ja gedurende welke periode (de rechtsvoorgangsters van) Dexia een vergunning als bedoeld in art. 9 WCK had(den). Dexia heeft deze informatie niet gegeven, zodat de kantonrechter ervan uitgaat dat zij deze vergunning gedurende de periode 6 november 2000 tot en met 11 april 2002 niet had. Overigens blijkt uit het WCK-register, te raadplegen via www.afm.nl, dat Dexia eerst sinds 12 april 2003 een (beperkte) vergunning heeft.
Dit brengt ingevolge art. 3:40 lid 2 BW mee dat de overeenkomst nietig wegens strijd met een dwingende wetsbepaling en niet vernietigbaar is, aangezien art. 9 WCK niet uitsluitend ziet op bescherming van een van de partijen bij de overeenkomst. In de memorie van toelichting op de WCK (kamerstukken II 1986-1987, 19 785, nr. 3, blz. 27) wordt hieromtrent immers gesteld: ”Aan het onderhavige wetsontwerp ligt, in aansluiting op het voorgaande, de visie ten grondslag dat er een kader dient te zijn, waarbinnen kredietgevers verantwoord op de markt opereren en consumenten, geruggesteund door goede markt- en productinformatie, op redelijke voorwaarden krediet kunnen opnemen.” Voorts vermeldt de memorie van antwoord op de WCK (kamerstukken II 1987-1988, 19 785, nr. 7, blz. 10) dat gekozen is voor een zodanig vergunningenstelsel, dat serieuze ondernemers zonder moeilijkheden de markt kunnen betreden. Dit vergunningenstelsel is dus blijkens de wetgeschiedenis kennelijk mede gericht op bescherming van de toegelaten aanbieders tegen ondeskundige en/of malafide concurrenten met als achtergrond dat een negatief imago van de financiële markten schadelijk is voor een goed functionerende economie en daarmee het algemeen belang schaadt. Deze bredere doelstelling van de WCK volgt ook uit de parlementaire geschiedenis van het Wetsvoorstel financiële dienstverlening. Zie hiervoor kamerstukken II 2003-2004, 29 507, nr. 3, par. 2, waarin onder meer wordt opgemerkt dat de zorgvuldige behandeling van de consument tevens bijdraagt aan ordelijke en transparante marktprocessen en een beter functionerende economie en dat de WCK al tot op zekere hoogte bijdraagt aan een effectieve bescherming van de consument.
Hierbij is verder in aanmerking genomen dat het kredietdeel van de overeenkomst in onverbrekelijk verband staat met de rest van de overeenkomst, aangezien door middel van het ter beschikking gestelde bedrag de desbetreffende aandelen zijn “geleasd” (art. 3:41 BW).
10. Als gevolg van de nietigheid van de overeenkomst is de rechtsgrond die ten grondslag lag aan de wederzijds verrichte prestaties, (met terugwerkende kracht) daaraan komen te ontvallen. Hetgeen ter uitvoering van de overeenkomst is betaald, dient als onverschuldigd in beginsel te worden terugbetaald (art. 6:203 lid 1 BW). Het uitgangspunt hierbij is dat beide partijen (financieel) hersteld dienen te worden in de situatie waarin zij zich bevonden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. De overeenkomst bestaat uit het door Dexia ter beschikking stellen van een geldsom tegen rente aan Gedaagde en het door Dexia verwerven van bepaalde aandelen ter waarde van die geldsom ten behoeve van Gedaagde, terwijl aan het einde van de looptijd van de overeenkomst Gedaagde recht heeft op (de waarde van) de aandelen. Dit uitgangspunt brengt in beginsel met zich dat de aangekochte aandelen voor rekening van Dexia blijven en dat Dexia niets te vorderen heeft van Gedaagde, nu de aankoopprijs van de aandelen gelijk is aan de ter beschikking gestelde geldsom. Voorts dient Dexia de door Gedaagde betaalde rente in beginsel als onverschuldigd aan hem terug te betalen.
11. In casu is het echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (art. 6:2 lid 2 BW) dat de overeenkomst met terugwerkende kracht geheel ten nadele van Dexia teniet wordt gedaan. Immers, aannemelijk is dat de nietigheid van de overeenkomst in rechte niet aan de orde zou zijn gekomen, indien de waarde van de aandelen ten tijde van het expireren van de overeenkomst groter zou zijn geweest dan de ter beschikking gestelde geldsom en Gedaagde aan zijn financiële verplichtingen jegens Dexia had kunnen voldoen. Gelet hierop, in het licht van art. 6:278 lid 2 BW, zal iedere partij de helft van het saldo dat bestaat uit de restschuld van € 957,54 (€ 8.564,85 -€ 7.497,70 - € 109,61 (40% x € 274,02)) verminderd met de door Gedaagde betaalde rente van € 164,41 (60% x € 274,02) dienen te dragen, hetgeen erop neerkomt dat Gedaagde de helft van de restschuld verminderd met de helft van de betaalde rente aan Dexia dient te betalen. Dit betekent dat de in conventie gevorderde hoofdsom tot een bedrag van € 396,57, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf 11 april 2002, zijnde de dag van intreden verzuim, zal worden toegewezen. Aan de reconventionele vordering wordt dan niet meer toegekomen.
12. De overig gevoerde verweren behoeven met het oog op de nietigheid van de overeenkomst geen bespreking.
13. Nu beide partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten in conventie en in reconventie worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
veroordeelt Gedaagde om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Dexia te betalen € 396,57, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 11 april 2002 tot aan de dag der algehele voldoening, hoofdsom en rente een bedrag van € 5.000,00 niet te bovengaand,
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af,
in conventie en in reconventie,
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.W.M. Tromp en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2005.