Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 108279 / HA ZA 04-16
Datum vonnis: 19 januari 2005
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VICTORIA HOLDING B.V.,
voor zich en handelende als gemachtigde van de besloten vennootschap M. LESGER BEHEER B.V.,
beide gevestigd te Wijk bij Duurstede,
eisers,
procureur mr. P.C. Plochg,
advocaat mr. A.M.J. Driessens-Kuijpers te Wijk bij Duurstede,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
POSTMA GWW B.V.,
gevestigd te Bergharen,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. Chr.H. van Dijk te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PLOEGAM B.V.,
gevestigd te Vinkel, gemeente Maasdonk,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. Chr.H. van Dijk te Amsterdam,
3. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE NEDER-BETUWE,
zetelend te Opheusden, gemeente Neder-Betuwe,
procureur mr. J.A.M.P. Keijser,
advocaat mr. T.E.P.A. Lam te Nijmegen,
4. de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET WATERSCHAP RIVIERENLAND,
gevestigd te Tiel,
procureur mr. J.T.M. Palstra,
advocaat mr. I. Smeenk te Nijmegen,
gedaagden.
De partijen worden hierna kortweg ‘[eiser 1]’, ‘Victoria’, ‘Postma’, ‘Ploegam’, ‘de Gemeente’ en ‘het Waterschap’ genoemd.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 7 juli 2004 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een comparitie van partijen gehouden. Ten behoeve daarvan zijn van de zijde van Postma en Ploegam bij brief van 8 november 2004 twee nadere producties in het geding gebracht. Bij brief van 10 november 2004 zijn namens [eiser 1] en Victoria nog vijf nadere producties overgelegd. Het proces-verbaal van de comparitie en eerdergenoemde producties bevinden zich bij de stukken. Ten slotte is vonnis bepaald.
1.1 Op zondagochtend 14 oktober 2001 reed [eiser 1] samen met de heer [betrokkene] op de racefiets over de Rijnbandijk te Opheusden. Zij kwamen uit de richting Eck en Wiel en waren op weg naar de veerpont over de Rijn.
1.2 Het desbetreffende dijkvak was op dat moment onderhevig aan dijkverbeteringswerkzaamheden, in verband waarmee op bepaalde plaatsen stalen rijplaten op een deel van het wegdek waren gelegd. De werkzaamheden werden door Postma en Ploegam uitgevoerd, in opdracht van het Waterschap. Het bestuur van de gemeente Kesteren, (toen) wegbeheerder van het betrokken dijkvak, heeft op 9 juli 2001 een verkeersbesluit genomen, dat (voor zover thans relevant) luidt:
“Burgemeester en wethouders van Kesteren
(...)
besluiten:
1. de Rijnbandijk tussen Markstraat en Tielsestraat ... af te sluiten voor alle verkeer met uitzondering van werkverkeer en aanwonenden, zulks door het plaatsen van de borden C1 als genoemd in het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 en een onderbord ‘met uitzondering van bestemmingsverkeer’. Dit verbod geldt voor de perioden die de gemeente in overleg met het polderdistrict Betuwe vaststelt voor weggedeelten van genoemde dijkvakken tot maximaal einde 2003;
(...)”.
1.3 Op verschillende plaatsen op en nabij het onder 1.1 genoemde deel van de Rijnbandijk stonden op 14 oktober 2001 de in bijlage 1 bij het RVV 1990 genoemde borden J 16 (‘werk in uitvoering’), A 1 (met de aanduiding ‘30’ als maximaal toegestane snelheid), J 20 (‘Slipgevaar’) en een (onder)bord met de tekst ‘DIJKVAK KESTEREN-DRIEL AFGESLOTEN M.U.V. BESTEMMINGSVERKEER’. [eiser 1] is deze borden gepasseerd toen hij de Rijnbandijk richting de veerpont opfietste.
1.4 [eiser 1] is directeur/enig aandeelhouder van Victoria. Zijn echtgenote is directeur/enig aandeelhouder van M. Lesger Beheer B.V. (hierna: Lesger). Victoria en Lesger waren voor 60% respectievelijk 40% aandeelhouder van [eiser 1] Makelaardij B.V.. Laatstgenoemde vennootschap is aan een derde verkocht.
2.1 [eiser 1] en Victoria hebben gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de gedaagden hoofdelijk, in dier voege dat door betaling door de één ook de andere zullen zijn bevrijd, zal veroordelen:
- tegen algeheel bewijs van kwijting aan [eiser 1] te voldoen een bedrag van € 5.750,00 uit hoofde van materiële en immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening en
- om tegen algeheel bewijs van kwijting aan Victoria te voldoen een bedrag van € 5.274,05 uit hoofde van materiële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening,
- in de kosten van deze procedure.
2.2 Aan deze vorderingen hebben [eiser 1] en Victoria ten grondslag gelegd dat [eiser 1] op 14 oktober 2001 omstreeks 9.30 uur op het deel van de Rijnbandijk tussen de Markstraat te Kesteren en de Tielsestraat te Opheusden tijdens het fietsen op gladde rijplaten is gevallen, waardoor hij lichamelijk letsel heeft opgelopen en zijn fiets werd beschadigd. Volgens hen is die val en de daaruit voortvloeiende schade veroorzaakt door onrechtmatig handelen van Postma en Ploegam. Zij waren als uitvoerend aannemers verantwoordelijk voor het beheer van de weg aldaar en hadden met (nog) een bord speciaal fietsers moeten waarschuwen voor (de gladheid van) de rijplaten en andere voorzorgsmaatregelen moeten nemen, aldus [eiser 1] en Victoria, waardoor het ongeval en de schade zouden zijn voorkomen. Door dit na te laten hebben Postma en Ploegam tegenover [eiser 1] en Victoria gehandeld in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt zoals bedoeld in art. 6:162 BW. Indien en voor zover deze aannemers bij het uitvoeren van de relevante werkzaamheden een onderaannemer hebben ingeschakeld zijn zij volgens hen als opdrachtgevers voor eventuele fouten van de onderaannemer aansprakelijk, op de voet van art. 6:171 BW. Zij houden daarnaast de Gemeente als (huidige) wegbeheerder aansprakelijk voor de gevolgen van het ongeval, op grond van art. 6:174 BW. Naar hun mening is ook de Gemeente in haar zorgplicht tekortgeschoten door niet te waarschuwen voor het gevaar van de rijplaten. Het Waterschap wordt als opdrachtgever voor de werkzaamheden aansprakelijk gehouden (art. 6:171 BW).
2.3 De gedaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen.
De beoordeling van het geschil
3. In het midden kan blijven of [eiser 1] daadwerkelijk ter plaatse met zijn fiets ten val is gekomen en of dit zich heeft voorgedaan op/door de zich op de weg bevindende rijplaten, zoals [eiser 1] en Victoria hebben gesteld en gedaagden hebben betwist. Ook indien dit het geval is kan de vordering van [eiser 1] en Victoria immers niet slagen, zoals hierna nog zal blijken.
4. Allereerst zullen de verwijten die [eiser 1] en Victoria Postma en Ploegam maken worden beoordeeld. Op zichzelf is tussen hen niet in geschil dat in verband met de werkzaamheden op de Rijnbandijk veiligheidsmaatregelen vereist waren, maar zij zijn verdeeld over de vraag of de ter plaatse aangebrachte (waarschuwings-)borden als genoegzaam kunnen worden aangemerkt. Voor het antwoord op de vraag of een waarschuwing kan worden beschouwd als een afdoende maatregel met het oog op bescherming tegen een bepaald gevaar, is van doorslaggevende betekenis of te verwachten valt dat deze waarschuwing zal leiden tot een handelen of nalaten waardoor dit gevaar wordt vermeden (HR 28 mei 2004, RvdW, 76). In dit verband wordt het volgende overwogen.
5. [eiser 1] is voor zijn val langs de onder 1.3 genoemde verkeersborden gekomen. Eén daarvan attendeerde hem erop dat op de Rijnbandijk ‘werk in uitvoering’ was. [eiser 1] zelf heeft ter comparitie verklaard dat dat bord zijns inziens betekent ‘dat je moet oppassen’. Daarnaast waarschuwde een bord hem expliciet voor ‘slipgevaar’. Op grond van dit bord diende [eiser 1] er rekening mee te houden dat het wegdek om allerlei redenen glad en daardoor slipgevaarlijk zou kunnen zijn. Anders dan [eiser 1] ter comparitie heeft opgemerkt betekent dat bord niet dat weggebruikers slechts bedacht hoefden te zijn op modder en/of vuil op het wegdek. Gelet op de concrete waarschuwing voor ‘slipgevaar’, mede in het licht van de algemene waarschuwing voor ‘werk in uitvoering’ en de overige borden die er stonden moet ervan worden uitgegaan dat redelijkerwijs kon worden verwacht dat weggebruikers – waaronder fietsers en ander tweewielig verkeer – hun rijgedrag en snelheid aan de toestand van het wegdek zouden aanpassen. De afwezigheid van waarschuwingen voor de aanwezigheid van stalen rijplaten op het wegdek maakt het voorgaande niet anders. Daarbij zijn de volgende omstandigheden van belang. Blijkens de als productie 6 bij dagvaarding overgelegde en de aan het proces-verbaal van de comparitie gehechte foto’s waren de rijplaten voor de weggebruikers – zeker op het tijdstip van het ongeval – duidelijk zichtbaar. Voorts bedekten die platen niet het volledige wegdek. Zij lieten voldoende ruimte voor fietsers en ander tweewielig verkeer om daarlangs of tussendoor te fietsen. Een noodzaak om over die platen te rijden was dus niet aanwezig. Blijkens diezelfde foto’s nodigden de platen het tweewielige verkeer ook bepaald niet uit om daaroverheen te rijden. De overgelegde foto’s ondersteunen geenszins de in de dagvaarding betrokking stelling dat de rijplaten ‘ogenschijnlijk’ ‘strak’ en ‘stabiel’ lagen.
6. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat tegen het gevaar dat zich hier (veronderstellenderwijs) heeft verwezenlijkt afdoende is gewaarschuwd. Hieraan doet ook niet af dat het geplaatste bord met de tekst ‘DIJKVAK KESTEREN-DRIEL AFGESLOTEN M.U.V. BESTEMMINGSVERKEER’ op zichzelf niet verhindert dat fietsers als [eiser 1] niettemin het dijkvak oprijden. Het is precies om die reden dat al het passerende verkeer – bestemmingsverkeer of niet – op afdoende wijze diende te worden gewaarschuwd tegen de gevaren die het werk aan het wegdek voor weggebruikers, waaronder fietsers, meebracht.
7. Het voorgaande betekent dat geen sprake is van een onrechtmatige daad van Postma en Ploegam (of van hun onderaannemer) jegens [eiser 1]. Reeds daarop stuit de vordering tegen het Waterschap – die is gegrond op art. 6:171 BW – af. Daarbij komt dat het Waterschap voor eventuele fouten van Postma en Ploegam niet op grond van art. 6:171 BW risico-aansprakelijk kan worden gehouden. Uit de wetsgeschiedenis volgt immers dat de overheid (waartoe het Waterschap behoort) bij de uitoefening van haar taak niet als bedrijf wordt beschouwd (vgl. Hof Den Haag 20 mei 1999, NJ 2000, 77).
8. Thans is nog aan de vraag aan de orde of de Gemeente op de voet van art. 6:174 BW risico-aansprakelijk is voor de gevolgen van de val. Daarvoor is nodig dat komt vast te staan dat de openbare weg ter plaatse niet voldeed aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen: er moet sprake zijn van een gebrek. Uit de parlementaire geschiedenis (NvW, PG InvW 6, pag. 1394) volgt dat dit criterium beperkt moet worden opgevat en dat er geen absolute norm voor een goede staat van onderhoud is. Steeds dienen daarbij alle omstandigheden van het geval te worden betrokken in relatie tot de vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid daaraan te stellen eisen. Als algemene regel geldt daarbij dat normaal voorzichtige weggebruikers er rekening mee zullen moeten houden dat wegen niet steeds in een perfecte staat van onderhoud verkeren.
9. Het is gelet op het voorgaande op zichzelf juist dat de Gemeente als wegbeheerder ervoor diende te zorgen dat de Rijnbandijk (bestaande uit zowel de weg als de weguitrusting) in goede staat verkeerde. Hieraan doet niet af dat derden (Postma en Ploegam) in opdracht van weer een andere derde (het Waterschap) werkzaamheden aan of in de buurt van die weg verrichtten. Daar staat tegenover dat de eisen die [eiser 1] aan de weg mocht stellen afhankelijk waren van de ter plaatse gegeven omstandigheden. [eiser 1] en Victoria hebben in concreto de Gemeente het verwijt gemaakt dat zij als wegbeheerder niet voldoende zorg heeft betracht door bijvoorbeeld fietsers niet (apart) te waarschuwen met betrekking tot de aanwezigheid van de rijplaten. Daarmee spitst dit geschilpunt zich niet zozeer toe op de vraag of de weg zelf gebrekkig was, als wel op de vraag of de weguitrusting ter plaatse, waarvan (waarschuwings-)borden en dergelijke als hiervoor besproken deel uitmaken, voldeed aan de daaraan in de omstandigheden van het geval te stellen eisen. Of dat zo is moet worden getoetst met behulp van het hiervoor (onder 4) al genoemde criterium. Het gaat erom of op een voldoende effectieve wijze is gewaarschuwd tegen het door de aanwezigheid van rijplaten gecreëerde gevaar. Uit al hetgeen hiervoor (onder 5 en 6) is overwogen volgt dat het antwoord op die vraag bevestigend luidt. Van een gebrekkige weguitrusting kan dan ook niet worden gesproken en evenmin van aansprakelijkheid van de Gemeente op die grondslag.
10. Het voorgaande brengt reeds mee dat de vorderingen van [eiser 1] en Victoria moeten worden afgewezen. De verdere verweren behoeven hierdoor geen bespreking meer. Met betrekking tot de door Victoria ingestelde vordering wordt, ten overvloede, nog het volgende overwogen. Het gaat in deze zaak in de kern genomen over de vraag of sprake is van onrechtmatigheid in de hiervoor onder 4. respectievelijk onder 8. bedoelde zin. Daarbij gaat het dan om de vraag of is gehandeld in strijd met ongeschreven zorgvuldigheidsnormen: óf daarvan sprake is hangt daarvan af of de gedaagden anders hebben gehandeld dan zij hadden moeten doen teneinde te voorkomen dat schade wordt toegebracht aan een bepaald belang van een ander dat zij hadden moeten ontzien, waartoe dan ook mede vereist is dat zij dat belang kenden of behoorden te kennen. Indien het belang wordt geschonden van een ander waarop de gedaagden niet bedacht behoefden te zijn, dan is niet voldaan aan het relativiteitsvereiste, hetgeen betekent dat geen sprake is van onrechtmatig handelen jegens die ander (vgl. HR 27 januari 1964, NJ 1984, 536, HR 30 september 1994, NJ 1996, 196, rechtsoverweging 3.8.4). Toegespitst op de onderhavige zaak volgt daaruit dat zonder nadere onderbouwing – die geheel ontbreekt – niet kan worden ingezien dat een eventuele onrechtmatige gedraging in de onder 4. respectievelijk 8. bedoelde zin tegenover [eiser 1] als fietser tevens onrechtmatig zou kunnen zijn tegenover Victoria en/of Lesger Beheer B.V.. In het bijzonder geldt dat uit niets blijkt dat er ten aanzien van laatstgenoemden sprake was van een bepaald belang dat gedaagden hadden behoren te ontzien, laat staan dat kan worden gezegd dat gedaagden dit belang kenden danwel behoorden te kennen. Tegen deze achtergrond ontbeert de vordering van eiseres sub 2 iedere deugdelijke onderbouwing en in zoverre is dus niet voldaan aan de op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op haar rustende stelplicht. Ook op grond daarvan dient de vordering van eiseres sub 2 te stranden.
11. Als de in het ongelijk gestelde partij zullen [eiser 1] en Victoria worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, daaronder begrepen de door Postma en Ploegam gemaakte kosten van het vrijwaringsincident.
De rechtbank, recht doende,
1. wijst de vorderingen af;
2. veroordeelt [eiser 1] en Victoria in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van Postma en Ploegam bepaald op € 245,00 wegens vast recht en € 1.737,00 voor salaris procureur, aan de zijde van de Gemeente op € 245,00 wegens vast recht en € 1.158,00 voor salaris procureur en aan de zijde van het Waterschap eveneens op € 245,00 wegens vast recht en € 1.158,00 voor salaris procureur;
3. verklaart de ten behoeve van de Gemeente en het Waterschap uitgesproken kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. van der Pol en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005.