Rechtbank Arnhem
Sector kanton
Locatie Nijmegen
zaakgegevens 352398 \ HA VERZ 04-1670 \ jt
uitspraak van 6 oktober 2004
Cooperatieve Rabobank Overbetuwe u.a.
gevestigd te Bemmel
verzoekende partij
gemachtigde mr. D.J. Bender
[verweerder]
wonende te [woonplaats]
verwerende partij
gemachtigde mr. J.T. de Graaf.
Behandeld is het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen.
Het verloop van de procedure
Nadat op 29 juli 2004 het verzoek was ingekomen, heeft [verweerder] daarop gereageerd met een op 9 september 2004 ingekomen verweerschrift met producties. Op 16 september 2004 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Voorafgaand daaraan hebben beide partijen producties toegezonden. De bank heeft zich tijdens de mondelinge behandeling bediend van een pleitnotitie.
1.1 [verweerder], geboren op 14 juli 1961 en thans 43 jaar oud, is op 16 juli 1987 in dienst getreden bij (een onderdeel van) de Rabobankorganisatie. Sinds 15 mei 2001 is hij dienst van de bank als risico- en procescontroller. Zijn huidige salaris bedraagt € 4.166,18 bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag en 13e maand (8,33%).
1.2 [verweerder] heeft zich op 2 december 2001 arbeidsongeschikt gemeld. Begin maart 2002 was hij hersteld.
1.3 Op 2 juli 2002 heeft [verweerder] zich wederom arbeidsongeschikt gemeld.
1.4 Het UWV heeft de bank bij beslissing van 11 juni 2003 een loonsanctie van vier maanden opgelegd naar aanleiding van de WAO-aanvraag van [verweerder], omdat de reïntegratie-inspanningen van de bank onvoldoende waren geweest en informatie en actie achterwege waren gelaten op een vijftal belangrijke reïntegratie-aspecten. De bank heeft hiertegen bezwaar aangetekend per brief van 8 juli 2003.
1.5 In de rapportage van de arbeidskundige bezwaar en beroep d.d. 18 december 2003, opgesteld na dossierstudie en telefonisch overleg met [verweerder] en de bedrijfsarts van de bank Vermeulen, wordt, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Beschouwing
Bij de beoordeling door de primaire arbeidsdeskundige bleek dat reïntegratie door een conflict nauwelijks van de grond kwam. De werkgever werd verweten dat hij onvoldoende had gedaan om bemiddeling van de grond te krijgen.
Thans blijkt dat er vóór uitval al sprake was van een arbeidsconflict. Waar dat conflict over gaat is niet bekend en heb ik binnen deze WAO-beoordeling niet onderzocht. Bezien we de opstelling van de werkgever dan blijkt dat die zeer fors heeft getracht in gesprek te komen met de heer [verweerder]. De heer [verweerder] wilde het probleem wel netjes oplossen maar kreeg forse psychische problemen waardoor hij zich niet in staat achtte tot een gesprek. De schriftelijke discussie tussen beiden leek over reïntegratie te gaan, doch het is duidelijk dat er een ander conflict onder lag. Uiteindelijk is de heer [verweerder] met rust gelaten. Hij is gedeeltelijk hersteld en heeft een plek gezocht om te reïntegreren.
Bezien we het resultaat dan blijkt dat noch vóór, noch op einde wachttijd er sprake is van enige vorm van reïntegratie bij de eigen werkgever of een andere werkgever terwijl er wel benutbare mogelijkheden waren. Het resultaat van de reïntegratie-inspanningen van de werkgever is derhalve onvoldoende. Hij is niet geïntegreerd bij de eigen werkgever en het is onduidelijk of hij bij een andere werkgever optimaal te reïntegreren is. Er was geen duidelijk plan, noch een oordeel van de arboarts over de reïntegratie in een andere functie. Op einde wachttijd werkt hij niet terwijl er geen sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden.
De oorzaak van het beperkte resultaat ligt in het eerdergenoemde arbeidsconflict. De werkgever heeft dat conflict niet adequaat opgelost. Mediation is pas voorgesteld toen de heer [verweerder] daar niet meer toe in staat was. Vanaf dat moment is er onvoldoende door de werkgever om zich ervan te verzekeren dat zodra mogelijk reïntegratie bij de eigen werkgever of elders zou worden ingezet.
Conclusie
Ondanks dat thans duidelijk is dat de oorzaak van de uitval is gelegen in een arbeidsconflict dat is ontstaan vóór uitval en niet pas erná, is er geen reden om van de sanctie af te zien.”
1.6 Het bezwaar is ongegrond verklaard.
1.7 Op 22 december 2003 heeft een gesprek tussen partijen plaatsgevonden. Daarin heeft de bank meegedeeld dat reïntegratie en terugkeer van [verweerder] bij de bank niet aan de orde is.
1.8 Het UWV heeft in een deskundigenoordeel op verzoek van [verweerder] d.d. 23 juli 2004 het volgende, voor zover hier van belang, meegedeeld:
“U heeft ons 30 juni 2004 verzocht om een deskundigenoordeel inzake uw geschiktheid tot werken op 1 juli 2004.
Op grond van de resultaten van ons onderzoek zijn wij van oordeel dat u op 1 juli 2004 geschikt bent voor het verrichten van eigen werk met als aantekening dat voor de oude werkplek eerst verhoudingen moeten worden genormaliseerd en vastgelegd.”
Het verzoek en het verweer
2. De bank verzoekt, na wijziging van haar verzoek, de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden per 1 januari 2005.
3. De bank stelt daartoe, kort samengevat, het volgende. Tijdens de duur van het dienstverband is in toenemende mate gebleken dat er onvoldoende vertrouwen bestaat tussen de bank en [verweerder] om het dienstverband langer voort te zetten. [verweerder] is ruim twee jaar arbeidsongeschikt geweest en thans is terugkeer van [verweerder] bij de bank gelet op de huidige situationele arbeidsongeschiktheid onmogelijk geworden.
4. [verweerder] voert gemotiveerd verweer, dat, kort samengevat, op het volgende neerkomt. Er zijn onvoldoende objectieve redenen om te concluderen dat er geen vertrouwen meer is voor verdere samenwerking. In de eerste plaats omdat het volledige management-team in maart 2002 nog haar vertrouwen uitsprak in [verweerder] en dit ook bankbreed schriftelijk heeft gecommuniceerd. In de tweede plaats omdat de bank ten onrechte heeft nagelaten om de nadien wel opgetreden (en met name tijdens de ziekteperiode door de bank sterk vergrote) deuk in de samenwerking te herstellen, dit in weerwil van het aanvankelijk door de bank zelf ingenomen standpunt dat mediation geïndiceerd was en het onder 1.8 genoemde deskundigenoordeel van het UWV.
5. Niet aannemelijk is geworden dat het verzoek verband houdt met enig opzegverbod. Anders dan [verweerder] meent, geldt dit ook voor het opzegverbod tijdens ziekte, reeds omdat de ziekte tenminste twee jaar heeft geduurd en [verweerder] bovendien thans niet meer ziek in de zin van de wet is. De door het UWV opgelegde loonsanctie verlengt deze termijn niet.
6. De kantonrechter acht verdere voortzetting van het dienstverband realiter niet mogelijk, gezien de opstelling van de bank die terugkeer van [verweerder] op zijn oude werkplek absoluut uitgesloten acht. De verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2005 zal dan ook worden toegewezen.
7. De volgende vraag is of toekenning van enige vergoeding in de rede ligt. Volgens de bank is, gelet op de verzochte ontbindingsdatum en gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de betalingen die in het verleden door de bank zijn gedaan, er geen ruimte voor het toekennen van enige vergoeding. Volgens [verweerder] is in dit specifieke geval een vergoeding van € 500.000,- passend.
8. De kantonrechter overweegt hieromtrent als volgt. De bank verzet zich tegen terugkeer van [verweerder] op zijn oude werkplek, ondanks het onder 1.8 genoemde deskundigenoordeel van het UWV. Zij is, gelet op hetgeen zich in het verleden heeft afgespeeld, van mening dat er geen basis meer is voor terugkeer van [verweerder] op zijn oude werkplek. Wat de bank bedoelt met “hetgeen zich in het verleden heeft afgespeeld” is echter niet nader toegelicht en/of feitelijk geadstrueerd. Tussen partijen staat vast dat [verweerder] na een door hem uitgevoerd intern onderzoek heeft moeten vaststellen dat een aantal medewerkers ernstige fouten had gemaakt, hetgeen geleid heeft tot arbeids-rechtelijke sancties ten opzichte van die medewerkers door de bank. De bank heeft de stelling van [verweerder] dat bij verdere onderzoeken door hem nieuwe tekortkomingen zijn geconstateerd, maar dat de bank echter geen behoefte had aan dit aanhoudende slechte nieuws niet (voldoende) weersproken. De bank heeft niet gesteld en evenmin is gebleken dat de constateringen van [verweerder] onjuist waren en/of dat hij (andere) fouten heeft gemaakt tijdens deze verdere onder-zoeken. Daarmee is het betoog van [verweerder] aannemelijk geworden dat die verdere onderzoeken de verhouding tussen (het management-team van) de bank en [verweerder] onder druk heeft gezet, zonder dat dit aan [verweerder] is te wijten, hetgeen geleid heeft tot zijn arbeids-ongeschiktheid.
De bank meent bovendien dat de negatieve en achterdochtige houding die [verweerder] jegens de bank heeft ingenomen gedurende het reïntegratietraject “eens te meer” aangeeft dat terugkeer onmogelijk is. Deze mening wordt echter, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet gestaafd door de overgelegde stukken of anderszins. Uit deze stukken, in het bijzonder de onder 1.5 genoemde rapportage van de arbeidskundige bezwaar en beroep d.d. 18 december 2003, alsmede het onder 1.7 genoemde gesprek op 22 december 2003 tussen partijen waarin de bank heeft meegedeeld dat reïntegratie en terugkeer van [verweerder] bij haar niet aan de orde is, komt veeleer het beeld naar boven dat de bank van aanvang van het reïntegratietraject af erop uit is geweest dat de arbeidsovereenkomst met [verweerder] zou worden beëindigd. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat [verweerder] onweersproken heeft gesteld dat M. Janssen, manager bedrijfsvoering van de bank, in het kader van zijn reïntegratie als casemanager is benoemd, terwijl [verweerder] met hem tot tweemaal toe een ernstig conflict had gehad en die zeer direct betrokken was bij de gebeurtenissen die hebben geleid tot zijn uitvallen.
De conclusie uit het voorgaande kan geen andere zijn dan dat de bank zonder goede gronden niet meewerkt aan de reïntegratie van [verweerder] op zijn oude werkplek en zijn terugkeer feitelijk dwarsboomt. Dit klemt te meer nu [verweerder] sinds 16 juli 1987 werkzaam is in de Rabo-organisatie en zijn positie op de arbeidsmarkt bepaald niet gunstig is, gezien zijn leeftijd en het feit dat hij twee jaar arbeidsongeschikt is geweest, terwijl die arbeidsongeschiktheid een gevolg is geweest van het optreden van de bank jegens [verweerder]. Aldus handelt de bank niet als goed werkgever. Dit leidt ertoe dat factor C op 4 zal worden gesteld. Wat betreft het aantal gewogen dienstjaren zal worden uitgegaan van 18,5 dienstjaren, reeds omdat de bank blijkens de overgelegde salarisspecificatie (productie 38 bij het verweerschrift), waarop is vermeld:”datum in dienst organisatie: 16.07.1987”, hiervan ook uitgaat. Wat betreft de beloning zal worden uitgegaan van het bruto-maandloon, vakantietoeslag en dertiende maand. De toe te kennen vergoeding wordt dan als volgt berekend: 18,5 x € 4.874,28 x 4 = € 360.696,72 bruto.
De bank zal hierna in de gelegenheid worden gesteld haar verzoek alsnog in te trekken.
9. De proceskosten zullen worden gecompenseerd als hierna te melden.
- bepaalt dat de bank in de gelegenheid wordt gesteld om (door middel van een uiterlijk op 20 oktober 2004 bij de griffie van de sector kanton van deze rechtbank, locatie Nijmegen, in te dienen schriftelijke mededeling) het verzoekschrift in te trekken en veroordeelt haar in dat geval in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 500,-- aan salaris voor de gemachtigde;
wanneer de bank het verzoek niet voor genoemde datum heeft ingetrokken:
- ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2005;
- bepaalt dat de bank aan [verweerder] als vergoeding zal betalen een bedrag van € 360.696,72 bruto;
- bepaalt dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter mr. J.W.M. Tromp en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2004.