Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 106562 / HA ZA 03-2004
Datum vonnis: 1 december 2004
1. [eiser 1]
2. [eiser 2]
beiden wonende te Lunteren, gemeente Ede,
eisers in conventie,
verweerders in voorwaardelijke reconventie,
procureur mr. J.R.O. Dantuma te Zevenaar,
advocaat mr. C.F.W.A. Hamm te Dordrecht,
1. [gedaagde 1],
wonende te Ermelo,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
E.J. BURGERHART BEHEER B.V.,
statutair gevestigd te Barneveld, kantoorhoudende te Ermelo,
3. [gedaagde 3],
wonende te Barneveld,
gedaagden in conventie,
eisers in voorwaardelijke reconventie,
procureur en advocaat mr. R.A. Wolleswinkel te Barneveld.
Het verloop van de procedure
Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar het tussenvonnis van 24 maart 2004. Naar aanleiding daarvan heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Bij die gelegenheid hebben [eisers] een conclusie van antwoord in reconventie (met drie producties) genomen, welke zich bij de stukken bevindt.
Daarna zijn de volgende proceshandelingen verricht:
-conclusie na comparitie van [gedaagde 1], [gedaagde 1] Beheer (hierna gezamenlijk aan te duiden als [gedaagde 1] c.s.) en [gedaagde 3] met een productie,
-conclusie van antwoord na comparitie van [eisers] tevens houdende akte wijziging van eis met vijf producties,
-akte van [gedaagde 1] c.s. en [gedaagde 3].
Ten slotte is vonnis bepaald.
Aan het voorgaande kan nog worden toegevoegd dat [eisers] na verkregen verlof daartoe ten laste van [gedaagde 1] c.s. conservatoir beslag hebben gelegd onder ABN AMRO Levensverzekering NV en ABN AMRO NV, dat zij ten laste van [gedaagde 3] conservatoir beslag hebben gelegd op de aan [gedaagde 3] in eigendom toebehorende onroerende zaak en onder ABN AMRO Levensverzekering NV, en dat zij ten laste van [gedaagde 1] Beheer conservatoir beslag hebben gelegd onder [gedaagde 3].
1.1. [gedaagde 1] en [gedaagde 3] zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van deze rechtbank van 10 januari 2002 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 22 april 2002 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In verband met de echtscheiding zijn de partijen bij convenant d.d. 16 augustus 2002 onder meer het volgende overeengekomen:
“Terzake de vermogensrechtelijke betrekkingen tussen partijen is het volgende aan de orde:
(...)
b. een lening van [gedaagde 1] B.V. ad f 73.500,00 aan de vrouw;
c. een lening van Valkse Eng (vennootschap van de vrouw) aan de man ad
f 15.822,00.
Deze vorderingen sub b en c worden verrekend - met toestemming van de betreffende vennootschappen - in dier voege dat de vrouw per saldo aan de man zal betalen een bedrag ad f 60.000,00 hetwelk opeisbaar wordt per 1 september 2003, tenzij de vrouw eerder wenst en in staat is deze schuld te voldoen.
1.2. [eisers] hebben twee geldleningen aan [gedaagde 1] c.s. verstrekt en wel op 12 september 2002 en op 25 september 2002. In de (door de toenmalige kandidaat notaris [betrokkene] van notariskantoor Dangremond te Barneveld) op schrift gestelde en door deze partijen ondertekende overeenkomsten van geldlening is, voor zover van belang, het volgende neergelegd:
a. In de overeenkomst van 12 september 2002:
“Wegens ter leen ontvangen gelden is de schuldenaar (hoofdelijk) schuldig aan de schuldeiser die uit hoofde van ter leen verstrekte gelden te vorderen heeft van de schuldenaar de som van tienduizend euro (€ 10.000,00)
(...)
Voor deze geldlening gelden de navolgende bepalingen:
1. Rente/vergoeding:
a. Op uiterlijk 1 september 2003 dient de schuldenaar aan schuldeiser het geleende bedrag (....€ 10.000,00) af te lossen, te vermeerderen met een vergoeding van zeventienduizend tweehonderd zesentwintig euro en eenentachtig eurocent
(€ 17.226,81).
b. Indien en voor zover op 1 september 2003 de aflossing en betaling van die vergoeding (...) niet heeft plaatsgevonden zal over het (restant)bedrag (inclusief gemelde vergoeding) een rente verschuldigd zijn van 8% per jaar (...).
2. Opeising/aflossing
De hoofdsom of het restant daarvan is met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden te allen tijde opeis- en aflosbaar.
(...)
6. Zekerheid
Tot zekerheid voor de terugbetaling van de geldlening:
(...)
b. is schuldenaar verplicht de onder 8. gemelde vordering te cederen aan schuldeiser.
(...)
8. Cessie vordering
Schuldenaar, de heer [gedaagde 1] [gedaagde 1], heeft blijkens echtscheidingsconvenant getekend d.d. 16 en 21 augustus 2002 een vordering ad € 27.226,81 (f 60.000,--) op zijn ex-echtgenote mevrouw [gedaagde 3] [gedaagde 3] (...). De schuldenaar draagt gemelde vordering tot betaling van gemeld bedrag over aan de schuldeiser die bedoelde overdracht aanvaard. De ingevolge artikel 3:94 van het Burgerlijk Wetboek vereiste mededeling aan genoemde mevrouw [gedaagde 3] van gemelde overdracht dient nog te geschieden, welke mededeling zowel door schuldenaar als schuldeiser zal kunnen worden gedaan.
(...)
Indien genoemde mevrouw [gedaagde 3] overgaat tot betaling van het bedrag ad € 27.226,81 aan ondergetekende Marius Soetendaal, zal dit gelden als een aflossing op de door Marius Soetendaal aan schuldeiser aan de schuldenaar bij deze akte verstrekte geldlening.
Indien de schuldenaar gemelde lening heeft afgelost voordat genoemde mevrouw [gedaagde 3] het bedrag ad € 27.226,81 heeft uitbetaald, zullen ondergetekenden onderhavige cessie weer ongedaan maken”.
b. In de overeenkomst van 25 september 2002:
“Wegens ter leen ontvangen gelden is de schuldenaar (hoofdelijk) schuldig aan de schuldeiser die uit hoofde van ter leen verstrekte gelden te vorderen heeft van de schuldenaar de som van vijfendertigduizend driehonderd achtenzeventig euro en twee eurocent (€ 35.378,02.)
(...)
Voor deze geldlening gelden de navolgende bepalingen:
1. Rente/vergoeding:
a. Op uiterlijk 1 september 2003 dient de schuldenaar aan schuldeiser het geleende bedrag (.....€ 35.378,02) af te lossen, te vermeerderen met een vergoeding van tweeëndertigduizend zeshonderd negenentachtig euro en één eurocent (€ 32.689,01).
b. Indien en voor zover op 1 september 2003 de aflossing en betaling van die vergoeding (...) niet heeft plaatsgevonden zal over het (restant)bedrag (inclusief gemelde vergoeding) een rente verschuldigd zijn van 8% per jaar (...).
2. Opeising/aflossing
De hoofdsom of het restant daarvan is met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden te allen tijde opeis- en aflosbaar.
1.3. Na het sluiten van het onder 1.1. bedoelde convenant en na de geldleningsovereenkomst tussen [eisers] en [gedaagde 1] c.s. van 12 september 2002 heeft [gedaagde 3] een op schrift gestelde verklaring ondertekend, gedateerd 14 september 2002, waarin onder meer is neergelegd:
“Vervolgens is in voornoemd convenant vastgelegd dat (...) [gedaagde 3] nog een schuld heeft aan E.J. [gedaagde 1] Beheer B.V. van € 27.226,81 (f 60.000,--), welke uiterlijk 1 september 2003 dient te worden afgelost. Ter meerdere zekerheid voor de verstrekte lening door de Maatschap Soetendaal draagt [gedaagde 1] [gedaagde 1] de levering van deze schuldvordering over aan de Maatschap Soetendaal, wanneer hij vóór 1 september 2003 komt te overlijden”.
1.4. [gedaagde 1] c.s. hebben de van [eisers] geleende bedragen met de overeengekomen vergoedingen per 1 september 2003 niet afgelost.
1.5. De in de geldleningsovereenkomst van 12 september 2002 onder artikel 8 bedoelde cessie is bij brief van de advocaat van [eisers] van 2 oktober 2003 aan [gedaagde 3] meegedeeld.
1.6. Eerder, bij brief van 10 december 2002, had kandidaat-notaris Van den Bos aan [gedaagde 3] geschreven dat haar schuld aan [gedaagde 1] dan wel aan [gedaagde 1] Beheer van f 60.000,-- was overgedragen aan [eisers] en dat betaling aan hen diende te geschieden.
1.7. Bij brief van 13 oktober 2003 heeft de advocaat van [eisers] [gedaagde 1] c.s. gesommeerd de genoemde bedragen van in totaal
€ 95.293,84, te vermeerderen met rente en kosten, binnen zeven dagen te betalen. [gedaagde 1] c.s. hebben daaraan niet voldaan.
1.8. Bij brief van diezelfde datum heeft de advocaat van [eisers] [gedaagde 3] gesommeerd het bedrag van € 27.226,81, te vermeerderen met rente en kosten, binnen zeven dagen te betalen. [gedaagde 3] heeft daaraan niet voldaan.
2. [eisers] hebben op grond van de hiervoor weergegeven feiten (met name onder 1.2, 1.4 en 1.7) gevorderd [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen aan hen te betalen een bedrag van € 95.293,84, te vermeerderen met de contractuele rente vanaf 1 september 2003 althans vanaf de dag der dagvaarding, en verder te vermeerderen met een bedrag van € 1.542,-- wegens buitengerechtelijke kosten.
3. Na wijziging van hun eis hebben [eisers] ten aanzien van [gedaagde 3] primair gevorderd te verklaren voor recht dat [gedaagde 3] uit hoofde van het echtscheidingsconvenant van 16 augustus 2002 aan [gedaagde 1] Beheer een bedrag verschuldigd is van € 27.226,81. Subsidiair, voor het geval [gedaagde 3] genoemd bedrag aan [gedaagde 1] (privé) verschuldigd is hebben [eisers] gevorderd [gedaagde 3] te veroordelen tot betaling aan hen van dat bedrag, te vermeerderen met rente en kosten, in totaal neerkomend op € 28.518,02, vermeerderd met de verdere wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 1 september 2003, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening. [eisers] hebben aan hun vorderingen de hiervoor onder 1.1/1.8 weergegeven feiten ten grondslag gelegd.
4. [gedaagde 1] c.s. en [gedaagde 3] hebben het gevorderde gemotiveerd weersproken op de gronden die hierna aan de orde zullen komen.
Zij hebben, voor zover (nog) nodig voorwaardelijk in reconventie gevorderd primair de geldleningsovereenkomsten partieel (wat betreft de bedongen vergoedingen en renten) te vernietigen op grond van dwaling danwel misbruik van omstandigheden. Subsidiair hebben zij gevorderd te verklaren voor recht dat [eisers] onrechtmatig jegens [gedaagde 1] c.s. hebben gehandeld en [eisers] te veroordelen aan hen te betalen een in goede justitie vast te stellen schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de betekening van dit vonnis.
De beoordeling van het geschil
De vordering jegens [gedaagde 1] c.s.
5. [gedaagde 1] c.s. hebben erkend dat zij met [eisers] de onder 1.2. bedoelde geldleningsovereenkomsten hebben gesloten en dat zij op grond daarvan gehouden zijn tot (terug) betaling aan [eisers] van de in die overeenkomsten neergelegde hoofdsommen van
€ 10.000,-- en € 35.378,02. De vordering van [eisers] is dan ook tot een bedrag van (in totaal) € 45.378,02 toewijsbaar.
6. Met betrekking tot de overeengekomen vergoedingen van respectievelijk € 17.226,81 (in de overeenkomst van 12 september 2002) en € 32.889,01 (in de overeenkomst van 25 september 2002) en de overeengekomen rente hebben [gedaagde 1] c.s. een beroep gedaan op dwaling danwel misbruik van omstandigheden. Daarvoor hebben zij het volgende aangevoerd. Uit een verklaring van de huisarts van [gedaagde 1] d.d. 25 september 2002 blijkt dat [gedaagde 1] regelmatig depressieve periodes heeft en dat hij eind december 2002 een week gedwongen opgenomen is geweest. Verder blijkt daaruit dat [gedaagde 1] een drankprobleem heeft, hetgeen ook tot opnames heeft geleid. Als gevolg van zijn depressiviteit en drankprobleem is [gedaagde 1] regelmatig merkbaar niet in staat zijn wil te bepalen. Uit dit een en ander volgt volgens [gedaagde 1] c.s. dat [gedaagde 1] ten tijde van het afsluiten van de beide leningen niet in staat was de gevolgen van zijn handelen goed te overzien.
7. Dat de overeenkomsten onder invloed van dwaling tot stand zijn gekomen kan niet worden aanvaard. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt immers niet in te zien dat [gedaagde 1] bij het aangaan van de overeenkomsten in de door hem geschetste situatie een onjuiste voorstelling had omtrent de persoon van de wederpartij of omtrent enigerlei omstandigheid die bij het aangaan van de overeenkomst voor hem van belang was.
8. Voor het antwoord op de vraag of er sprake is van misbruik van omstandigheden is het volgende van belang.
9. Op grond van art. 3:44 lid 4 BW is van misbruik van omstandigheden in deze zaak sprake wanneer [eisers] wisten of hadden moeten begrijpen dat [gedaagde 1] door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen werd tot het verrichten van een rechtshandeling, en zij het tot stand brengen van die rechtshandeling bevorderden, ofschoon hetgeen [eisers] wisten of moesten begrijpen hen daarvan zou behoren te weerhouden.
10. Uit de door [gedaagde 1] c.s. overgelegde “voorgeschiedenis” en “algemene informatie” betreffende de medische toestand van [gedaagde 1] kan weliswaar worden afgeleid dat [gedaagde 1] depressieve perioden en een alcoholprobleem had/heeft - [eisers] hebben dat ook onvoldoende weersproken - maar dat [gedaagde 1] daardoor bewogen kon worden tot het aangaan van de onderhavige overeenkomsten zonder dat hij dit ook werkelijk wilde (laat staan dat [eisers] dit wisten of hadden moeten begrijpen) kan uit die informatie niet worden afgeleid. Daarbij is allereerst van belang dat uit de genoemde medische voorgeschiedenis niet blijkt dat [gedaagde 1] op het moment van het aangaan van de overeenkomsten merkbaar depressief of alcoholverslaafd was. Verder blijkt daaruit niet dat hij in het jaar 2002 tot december op enigerlei wijze onder behandeling is geweest voor depressiviteit of alcoholverslaving. In september 2002 zijn bovendien, kennelijk na een medische keuring, de rijbewijzen van [gedaagde 1] verlengd. In de “voorgeschiedenis” is daarover vermeld: “12-09-02 (...) Geen bezwaar tegen verlenging van de rijbewijzen”.
Bij het voorgaande komt dat als onweersproken moet worden aangenomen dat [eisers] [gedaagde 1] alleen zakelijk kenden en geen bijzondere vertrouwensband met hem hadden. Verder is onweersproken dat het initiatief tot het aangaan van de overeenkomsten is uitgegaan van [gedaagde 1]. Hij heeft onder de mededeling dat hij “goud geld” kon verdienen met de aankoop van een meubelzaak in [gedaagde 3]land in juli 2002 aan [eisers] gevraagd of zij hem f 100.000,-- wilden lenen. [eisers] hebben dat toen geweigerd, maar zij hebben daarmee later op aandringen van [gedaagde 1], toen hij zekerheid bood voor de terugbetaling van de lening, toch ingestemd. De tekst van de overeenkomsten is vervolgens opgesteld door - de kennelijk in overleg tussen de partijen gekozen - notaris Van den Bos. De tekst van de overeengekomen vergoedingen is van zijn hand. Verder is van belang dat de bedongen vergoedingen weliswaar hoog zijn, maar dat niet zonder meer kan worden gezegd dat de overeenkomsten daarom nadelig waren voor [gedaagde 1]. Het ging immers om het verschaffen van kapitaal waarmee [gedaagde 1] in zijn ogen veel geld kon verdienen en met een voor [eisers] hoog risico. Dat daarvoor een hoge vergoeding wordt bedongen is niet ongebruikelijk. Daarbij is van belang dat [eisers] al eerder, in 2001, geld aan [gedaagde 1] hadden geleend tegen een relatief hoge vergoeding. Het ging toen om een bedrag van f 10.000,--, welk bedrag [gedaagde 1] binnen een week zou terugbetalen tegen een vergoeding van f 1.000,--. Tot slot kan van de overeengekomen rente van 8% per jaar niet worden gezegd dat deze buitensporig hoog is, daarbij in aanmerking nemend dat de wettelijke rente in 2002 7% bedroeg.
11. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden kan niet worden aangenomen dat [gedaagde 1] door een omstandigheid als bedoeld in artikel 3:44 lid 4 BW tot het aangaan van de overeenkomsten is bewogen en dat [eisers] dat hebben geweten of hadden moeten begrijpen. Voor het overige hebben [gedaagde 1] c.s. geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Voor een bewijsopdracht is daarom geen plaats.
12. Voor zover [gedaagde 1] c.s. hebben bedoeld te stellen dat er sprake is van een geestelijke stoornis als bedoeld in artikel 3:34 BW gaat dat niet op. [gedaagde 1] c.s. hebben immers niet betwist dat de onderhavige overeenkomsten tot stand zijn gekomen. Integendeel, zij erkennen de geldigheid van de beide overeenkomsten van geldleen tot de hiervoor onder 5 genoemde bedragen. Van een discrepantie tussen wil en verklaring, zoals vereist voor een beroep op dat artikel, is dus geen sprake.
13. De conclusie is dat de vorderingen jegens [gedaagde 1] c.s. moeten worden toegewezen. Dat geldt ook voor de gevorderde incassokosten en renten. Daarbij is van belang dat, anders dan [gedaagde 1] c.s. menen, de Wet op het consumentenkrediet niet op de onderhavige overeenkomsten van toepassing is. In art. 2 van de Wck is immers, voor zover hier van belang, bepaald dat de wet slechts geldt “voor krediettransacties, waaraan de kredietgever en, in voorkomend geval de leverancier, deelnemen in de uitoefening van een bedrijf of beroep (...)” Als niet dan wel onvoldoende weersproken moet worden aangenomen dat [eisers] de overeenkomsten als particulieren en niet als professionele kredietgevers zijn aangegaan. De enkele omstandigheid dat [eisers] eenmaal eerder geld aan [gedaagde 1] en/of [gedaagde 1] Beheer hebben geleend is onvoldoende voor een ander oordeel.
De vorderingen jegens [gedaagde 3]
14. [eisers] hebben bij conclusie na comparitie hun eis vermeerderd met een primaire vordering zoals hiervoor onder 3 is vermeld. [gedaagde 3] en [gedaagde 1] c.s. hebben zich daartegen verzet.
Het verzet is ongegrond. [gedaagde 3] en [gedaagde 1] c.s. worden door deze wijziging van de (grondslag van de) vordering niet onredelijk in hun verdediging bemoeilijkt. De wijziging is op zichzelf duidelijk en vloeit voort uit de producties die eerder in de procedure waren overgelegd. [gedaagde 3] en [gedaagde 1] c.s. wisten dus waartegen zij zich moesten verweren, zoals zij bij “akte uitlating” ook hebben gedaan. De vermeerderde vordering moet dus worden beoordeeld.
15. Aan hun primaire vordering hebben [eisers] ten grondslag gelegd dat uit het tussen [gedaagde 1] en [gedaagde 3] opgemaakte convenant van 16 augustus 2002 blijkt dat de daarin genoemde schuld van
€ 27.226,81 (f 60.000,--) een schuld is van [gedaagde 3] aan [gedaagde 1] Beheer en niet, zoals zij aanvankelijk hadden aangenomen, aan [gedaagde 1] (privé).
16. Die stelling kan niet worden aanvaard. Uit de tekst van het convenant zoals hiervoor onder 1.1. weergegeven, volgt wel dat deze vordering voortvloeit uit het saldo van de over en weer verstrekte leningen door de vennootschappen van [gedaagde 1] en [gedaagde 3], maar daarna is uitdrukkelijk bepaald dat die vorderingen met goedvinden van de vennootschappen worden verrekend in die zin dat “de vrouw” ([gedaagde 3]) het saldo aan “de man” ([gedaagde 1]) zal betalen. Dat dat ook de bedoeling van alle betrokkenen was blijkt uit de omstandigheid dat, zoals hierna nog zal blijken, de door [gedaagde 1] aan [gedaagde 3] verschuldigde alimentatie deels is verrekend met deze schuld. Het enkele feit dat in de hiervoor onder 1.3. bedoelde verklaring van 14 september 2002 is neergelegd dat het gaat om een schuld van [gedaagde 3] aan [gedaagde 1] Beheer is onvoldoende voor een ander oordeel. Daarbij is mede van belang dat aangenomen moet worden dat de tekst van deze verklaring niet van de hand van [gedaagde 1] of [gedaagde 3] is.
17. Tegen het subsidiair gevorderde heeft [gedaagde 3] aangevoerd dat haar van de cessie (zoals bedoeld in artikel 8 van de overeenkomst van 12 september 2002) eerst op 2 oktober 2003 dan wel op 10 december 2002 mededeling is gedaan, terwijl zij haar schuld aan [gedaagde 1] van
€ 27.226,81 reeds in 2002 geheel had betaald door:
a. verrekening (mede met toepassing van art. 6:130 BW) met een alimentatievordering die zij had op [gedaagde 1] over de periode van 16 augustus 2002 tot maart 2004 ad € 11.600,--,
b. contante betalingen aan [gedaagde 1] tot een bedrag van € 6.262,95,
c. betaling door [gedaagde 3] van een rekening van Schuiteman Accountants ten behoeve van [gedaagde 1] tot een bedrag van € 6.763,86.
18. De eerste vraag die hierbij aan de orde komt is tot wanneer [gedaagde 3] bevrijdend aan [gedaagde 1] heeft kunnen betalen. Daarvoor is van belang op welk moment aan [gedaagde 3] mededeling is gedaan van de akte van cessie. Volgens [eisers] is dat al eerder gebeurd dan 2 oktober 2003 of 10 december 2002, namelijk op 14 september 2002. Dat volgt volgens [eisers] uit de schriftelijke verklaring van [gedaagde 3] van die datum.
19. Dat aan [gedaagde 3] op 14 september 2002 de mededeling is gedaan als bedoeld in artikel 3:94 BW kan niet worden aangenomen. Uit de tekst van die door [gedaagde 3] ondertekende schriftelijke verklaring volgt dat de vordering van [gedaagde 1] op [gedaagde 3] wordt overgedragen aan [eisers] indien [gedaagde 1] vóór 1 september 2003 zou overlijden. Die voorwaarde is niet vervuld, zodat deze verklaring daarom niet kan worden beschouwd als een mededeling in vorenbedoelde zin. De brief van notaris Van den Bos van 10 december 2002 aan [gedaagde 3] is wel als een zodanige mededeling te beschouwen. Daarin wordt door de notaris namens [gedaagde 1] en/of [eisers] duidelijk aan [gedaagde 3] mededeling gedaan van de akte van cessie. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de vordering op 10 december 2002 is overgegaan op [eisers] en dat [gedaagde 3] tot die tijd bevrijdend aan [gedaagde 1] heeft kunnen betalen.
20. De vraag is vervolgens welke bedragen [gedaagde 3] tot 10 december 2002 aan [gedaagde 1] heeft voldaan als aflossing op haar schuld van (omgerekend) € 27.226,81. Dat is allereerst de door [gedaagde 1] aan [gedaagde 3] verschuldigde alimentatie van € 700,-- per maand en wel over de periode van 1 augustus 2002 tot en met 31 december 2002 (de termijn over december was per 1 december, dus vóór de mededeling van de cessie aan [gedaagde 3], opeisbaar). Daarbij is van belang dat onweersproken is dat de door [gedaagde 1] verschuldigde bijdrage gedurende deze periode is verrekend met de bedoelde schuld. Dat ook na december 2002 vervallen termijnen op grond van het bepaalde in artikel 6:130 BW in verrekening mogen worden gebracht kan, anders dan [gedaagde 3] heeft opgeworpen, niet worden aanvaard Niet voldaan is immers aan het vereiste dat de tegenvordering uit dezelfde rechtsverhouding voortvloeit als de overgegane vordering. De (tegen)vordering van [gedaagde 3] betreft immers een recht van [gedaagde 3] op alimentatie van haar ex-echtgenoot [gedaagde 1] uit hoofde van het convenant/de beschikking van het gerechtshof Arnhem van 17 september 2002, terwijl de overgedragen vordering een vordering uit geldlening betreft. Dat deze beide vorderingen in het convenant zijn genoemd maakt dat niet anders. De conclusie is dat [gedaagde 3] een bedrag van (5 x € 700,-- =)
€ 3.500,-- bevrijdend aan [gedaagde 1] heeft betaald en dat dat bedrag in mindering moet worden gebracht op de schuld van € 27.226,81.
21. Resteren de door [gedaagde 3] gestelde betalingen sub 17.b en c van respectievelijk € 6.262,95 en € 6.763,86.
a. Met betrekking tot het bedrag van € 6.262,95 heeft [gedaagde 3] overgelegd een afschrift van haar bankrekening waaruit blijkt dat zij dat bedrag op 22 oktober 2002 per kas bij de bank heeft opgenomen. Uit een overgelegd stortingsbewijs blijkt dat haar belangenbehartiger, [betrokkene], dit bedrag vervolgens op diezelfde datum heeft gestort op bankrekeningnummer 89.32.02.843. Volgens [gedaagde 3] is dit het rekeningnummer van [gedaagde 1] en heeft deze betaling betrekking op de aflossing van de schuld aan [gedaagde 1]. [eisers] hebben bij gebrek aan wetenschap betwist dat genoemd rekeningnummer van [gedaagde 1] is en zij hebben verder betwist dat dit (niet afgeronde maar specifieke) bedrag, dat bovendien niet door [gedaagde 3] zelf is gestort, aan [gedaagde 1] is betaald als aflossing op de schuld. Veeleer lijkt het er volgens [eisers] op dat dit bedrag betrekking heeft op een specifiek doel. Tegenover deze gemotiveerde betwisting door [eisers] zal [gedaagde 3] moeten aantonen dat zij bedoeld bedrag aan [gedaagde 1] heeft betaald en dat dat diende ter aflossing op de in het convenant vermelde schuld. [gedaagde 3] zal daartoe overeenkomstig haar aanbod worden toegelaten.
b. Wat betreft het bedrag van € 6.763,86 heeft [gedaagde 3] gesteld dat zij “in 2002 een rekening van Schuiteman Accountants (heeft) betaald”. [gedaagde 3] heeft op dit punt ter comparitie nog verklaard dat het ging om een schuld van [gedaagde 1] aan Schuiteman en dat zij die heeft betaald.
[eisers] hebben betwist dat [gedaagde 3] deze rekening heeft betaald, alsmede dat de gestelde betaling heeft te gelden als aflossing op de schuld van [gedaagde 3] op [gedaagde 1].
Tegenover deze gemotiveerde betwisting door [eisers] zal [gedaagde 3] ook hier moeten aantonen dat zij bedoeld bedrag aan Schuiteman Accountants heeft betaald en dat deze betaling had te gelden als aflossing op de in het convenant vermelde schuld. [gedaagde 3] zal daartoe overeenkomstig haar aanbod worden toegelaten.
22. Tot slot wordt met betrekking tot de vorderingen van [eisers] tegen [gedaagde 1] c.s. en [gedaagde 3] nog het volgende overwogen. De vordering van [gedaagde 1] op [gedaagde 3] is aan [eisers] gecedeerd uitsluitend tot zekerheid voor de terugbetaling door [gedaagde 1] c.s. van de geldlening ad € 27.226,81. Daarmee zal, anders dan [eisers] thans hebben gedaan (zij vorderen van zowel [gedaagde 1] c.s. als van [gedaagde 3] de volledige hoofdsom van deze geldlening) te zijner tijd in het dictum rekening moeten worden gehouden.
In reconventie
23. Hetgeen hiervoor in de conventie is overwegen leidt ertoe dat de vorderingen in reconventie te zijner tijd moeten worden afgewezen.
In conventie en in reconventie
24. Hoger beroep van dit vonnis staat slechts open tegelijk met dat van het eindvonnis. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
laat [gedaagde 3] toe te bewijzen:
a. dat zij omstreeks 22 oktober 2002 een bedrag van € 6.262,95 op de bankrekening van [gedaagde 1] heeft gestort/laten storten, alsmede dat deze storting diende ter aflossing op de in het convenant bedoelde schuld van [gedaagde 3] op [gedaagde 1],
b. dat zij in 2002 een rekening van Schuiteman Accountants van
€ 6.763,86 heeft betaald, alsmede dat deze betaling diende ter aflossing op de in het convenant bedoelde schuld van [gedaagde 3] op [gedaagde 1],
bepaalt dat, voor zover [gedaagde 3] dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, de getuigen door de rechtbank (mr. R.A. van der Pol) gehoord zullen worden in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd (in beginsel op een donderdag),
verwijst de zaak naar de tweede rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor het opgeven van eventuele getuigen met hun respectieve verhinderdagen, alsmede de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden januari tot en met maart 2005, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
bepaalt dat het aan de hand van de gedane opgave(n) vastgestelde tijdstip in beginsel niet zal worden gewijzigd,
verstaat dat bij gebreke van de gevraagde getuigenopgave geen gelegenheid meer zal worden gegeven voor het doen horen van getuigen,
verwijst in dat geval de zaak naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken, voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor aan de zijde van [gedaagde 3], waarbij deze desgewenst ook het bewijs schriftelijk kan leveren, of voor bepaling datum vonnis,
bepaalt dat, voor zover partijen in verband met de getuigenverhoren zich nog van (schriftelijke) (bewijs)stukken willen bedienen, zij deze stukken uiterlijk twee weken tevoren in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toe zullen zenden,
in conventie en in reconventie
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. van der Pol en uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004.