ECLI:NL:RBARN:2004:AS3429

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
8 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
104759
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van Enschede Automation en de rol van Kranendonk Holding en Production Systems in faillissement

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem is behandeld, staat de aansprakelijkheid van Enschede Automation centraal, evenals de rol van Kranendonk Holding en Production Systems in het faillissement van Enschede Automation. De eisers, INSTA-BAU DEVELOPMENT GMBH & CO en JOS L. MEYER GMBH, hebben Enschede Automation gedagvaard wegens wanprestatie met betrekking tot de levering van een productielijn voor de bouw van cruiseschepen. De rechtbank heeft eerder een verstekvonnis gewezen waarin Enschede Automation is veroordeeld tot schadevergoeding aan de eisers. De curator van Enschede Automation heeft echter geen verzet aangetekend tegen dit vonnis, waardoor het in kracht van gewijsde is gegaan.

De rechtbank overweegt dat de aansprakelijkheid van Enschede Automation als vaststaand uitgangspunt moet gelden in deze procedure, ondanks de stelling van de gedaagden dat het verstekvonnis geen bindende kracht heeft ten opzichte van hen. De rechtbank stelt vast dat de vordering van de eisers tegen Enschede Automation aanhangig was vóór de faillietverklaring van Enschede Automation, en dat de gedaagden niet kunnen aanvoeren dat het verstekvonnis nietig is. De rechtbank concludeert dat de gedaagden, Kranendonk Holding en Production Systems, niet automatisch aansprakelijk zijn voor de schulden van Enschede Automation, omdat het verstekvonnis enkel bindende kracht heeft ten opzichte van Enschede Automation zelf.

De rechtbank houdt verdere beslissingen aan en stelt partijen in de gelegenheid om hun standpunten verder te verduidelijken. De zaak wordt opnieuw op de rol geplaatst voor conclusie van repliek aan de zijde van de eisers. De uitspraak van de rechtbank is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 8 december 2004.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 104759 / HA ZA 03-1647
Datum vonnis: 8 december 2004
Vonnis
in de zaak van
1. de vennootschap naar buitenlands recht
INSTA-BAU DEVELOPMENT GMBH & CO,
gevestigd en kantoorhoudende te Papenburg, Duitsland,
2. de vennootschap naar buitenlands recht
JOS L. MEYER GMBH,
gevestigd en kantoorhoudende te Papenburg, Duitsland,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
procureur mr. P.C. Plochg,
advocaat prof. mr. Ph.H.J.G. van Huizen te Rotterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KRANENDONK HOLDING B.V.,
gevestigd te Ingen, tevens kantoorhoudende te Tiel,
2. [gedaagde],
wonende te Ingen,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KRANENDONK PRODUCTION SYSTEMS B.V.,
gevestigd te Tiel,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
procureur en advocaat mr. J.T.M. Palstra te Nijmegen.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 10 december 2003 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken.
Verder zijn nog de volgende processtukken gewisseld:
? een akte uitlating vonnis van 2 juli 2003 van de zijde van Meyer c.s.;
? een akte na comparitie van de zijde van [gedaagde] c.s.;
? een nadere conclusie van de zijde van Meyer c.s..
Vervolgens hebben partijen hun standpunten doen bepleiten. De pleitnotities zijn als gedingstuk overgelegd. Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1. Eisers (hierna gezamenlijk te noemen “Meyer”) zijn dochter-maatschappijen van Holding Neptune Industrie GmbH en
gespecialiseerd in de bouw van cruiseschepen.
2. Enige jaren geleden besloot Meyer haar productieproces zoveel mogelijk te automatiseren en in dit verband heeft zij [gedaagde] Factory Automation B.V. (hierna te noemen “Factory”) uitgenodigd om op basis van een door haar in 1999 opgestelde technische beschrijving een aanbod te doen voor levering, montage en ingebruikstelling van profielbewerkingsapparatuur die nodig is voor de (geautomatiseerde) bouw van cruiseschepen.
3. Factory was als verkoopmaatschappij van de [gedaagde] Groep belast met de verkoop van geautomatiseerde productiesystemen. [gedaagde] Holding (hierna te noemen “de Holding”) was bestuurster en enig aandeelhoudster van Factory.
De Holding op haar beurt wordt bestuurd door [gedaagde], die tevens enig aandeelhouder daarin is.
Op 23 november 1998 werd [gedaagde] medebestuurder van Factory en op 12 mei 2003 werd hij tevens enig aandeelhouder, nadat de Holding al haar aandelen in Factory aan hem had overgedragen.
4. [gedaagde] voerde namens Factory onderhandelingen met derden ter zake van het sluiten van overeenkomsten tot verkoop en installatie van geautomatiseerde productiesystemen. Offertes werden inhoudelijk opgesteld door de zustervennootschap van Factory, [gedaagde] Industriële Automatisering B.V.
Indien een offerte leidde tot een overeenkomst tussen Factory en een derde gaf Factory één van de productiemaatschappijen binnen de [gedaagde] Groep opdracht tot productie, levering en installatie van het desbetreffende productiesysteem. Factory factureerde vervolgens aan de opdrachtgever en betaalde zelf op factuur aan [gedaagde] Industriële Automatisering B.V.
Vervolgopdrachten die voortvloeiden uit de verkoop en installatie van een systeem, bijvoorbeeld met betrekking tot onderhoud, werden rechtstreeks door de opdrachtgever aan de desbetreffende productiemaatschappij gegeven en laatstgenoemde factureerde vervolgens eveneens rechtstreeks aan de opdrachtgever.
5. Op 4 januari 2000 heeft Factory een offerte uitgebracht aan Meyer voor een bedrag van circa 9 miljoen euro ter zake van levering, montage en ingebruikstelling van de benodigde profielbewerkings-apparatuur voor de (geautomatiseerde) bouw van een cruiseschip. Meyer heeft deze offerte enkele dagen later geaccepteerd en Factory opdracht gegeven tot vervaardiging en installatie van deze zoge-naamde ‘robot profile production line’ (hierna te noemen: de productielijn).
Op 25 januari 2000 heeft Factory een tweede offerte uitgebracht, waarin een aantal opties uit de eerdere offerte was komen te vervallen en waarin de prijs van de productielijn zelf was verlaagd van € 5.370.900,- naar € 4.887.519,-. In totaal werd geoffreerd voor een bedrag van € 6.113.695,-. Meyer heeft deze offerte geaccepteerd op 9 maart 2000 voor een bedrag van € 6.111.500,-.
6. Op 12 mei 2000 heeft Factory een offerte afgegeven in verband met de wijziging van een aantal technische zaken (onder andere met betrekking tot de wandenstraat), voor een bedrag van € 1.069.473,50. Meyer heeft deze offerte geaccepteerd bij brief van 19 mei 2000.
Op 23 oktober 2000 bracht Factory wederom een gewijzigde offerte uit, dit maal ten aanzien van de benodigde profielen. Factory offreerde voor een bedrag van € 34.900,- en Meyer heeft deze offerte op 3 november 2000 geaccepteerd.
7. In het voorjaar van 2001 is de installatie gemonteerd op de werf van Meyer te Papenburg, Duitsland. In verband met aanhoudende problemen heeft Meyer op 23 en 24 september 2002 een onderzoek laten doen door TNO naar het functioneren van de productielijn (een zogenaamde Production Acception Test). Hierbij was niemand aanwezig namens Factory.
In haar rapport van 7 mei 2003 concludeert TNO - kort gezegd - dat de productiecapaciteit van de productielijn niet optimaal is.
8. Na een poging tot mediation van het hierover gerezen geschil heeft Meyer de productielijn uiteindelijk door derden laten ombouwen. Hiermee was volgens Meyer een bedrag gemoeid van € 4.000.000,-. Bij exploot van 22 april 2003 heeft zij Factory vervolgens gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem tegen de zitting van 28 mei 2003.
Op 3 februari 2003 was de naam van Factory echter gewijzigd in Enschede Automation B.V. (hierna te noemen: Enschede Automation) en was haar zetel verplaatst naar Enschede. De Holding is per die datum teruggetreden als bestuurder en [gedaagde] werd enig bestuurder van Enschede Automation.
Meyer heeft vervolgens op 25 april 2003 een herstelexploot doen uitbrengen, ten name van Enschede Automation.
9. Meyer heeft toen - kort gezegd - gevorderd dat Enschede Auto-mation veroordeeld zal worden tot vergoeding van de kosten die Meyer heeft gehad als gevolg van de onvoldoende prestaties van de productielijn en dat Enschede Automation veroordeeld zal worden tot vergoeding van de kosten die Meyer heeft gemaakt in verband met de noodzakelijke ombouw van de productielijn door derden.
Voorts heeft Meyer gevorderd dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat Enschede Automation aansprakelijk is voor de schade die Meyer lijdt indien Enschede Automation haar niet in staat zou stellen in de ombouwperiode gebruik te maken van de software.
10. Op 27 mei 2003 is de dagvaarding ingeschreven op de rol. Ter terechtzitting van 28 mei 2003 is verstek verleend tegen Enschede Automation en bij vonnis van 2 juli 2003 is Enschede Automation veroordeeld tot betaling van de door Meyer geleden schade van tenminste € 4.226.249,-- en nog te lijden schade vast te stellen bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de rente als primair gevorderd, alsmede tot betaling van de kosten voor vervanging van tenminste € 4.000.000,- en voor het meerdere vast te stellen bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de rente als primair gevorderd. Tevens heeft de rechtbank voor recht verklaard dat Enschede Automation aansprakelijk is voor de schade die Meyer lijdt indien Enschede Automation niets doet en/of nalaat om haar in staat te stellen in de ombouwperiode gebruik te maken van de software en heeft de rechtbank Enschede Automation veroordeeld in de proceskosten.
11. Enschede Automation was intussen bij vonnis van 21 mei 2003 van de rechtbank Almelo failliet verklaard. Als curator is benoemd [betrokkene] te Nijmegen (feitelijk diens kantoorgenoot [betrokkene]).
De advocaat van Enschede Automation heeft de advocaat van Meyer diezelfde dag op de hoogte gesteld van het faillissement.
Op 10 juli 2003 heeft de advocaat van Meyer een kopie van het verstekvonnis gezonden aan de curator en de vordering ter verificatie ingediend. De curator heeft de vordering niet erkend en het vonnis niet bindend geacht jegens de boedel.
De curator heeft geen rechtsmiddel ingesteld tegen het vonnis.
12. Op 3 februari 2003 is [gedaagde] Production Systems B.V. (hierna te noemen “Production Systems”) opgericht, een B.V. met dezelfde omschrijving van bedrijfsactiviteiten als Enschede Automation.
Enig aandeelhoudster en bestuurster van Production Systems is de Holding.
13. Meyer heeft op 25 april 2003 ten laste van Enschede Automation beslag laten leggen onder de Postbank en onder de Rabobank.
Meyer heeft voorts, na daartoe op 27 mei 2003 verlof te hebben gekregen van de voorzieningenrechter te Arnhem, beslag doen leggen op een aantal aan [gedaagde] in eigendom behorende onroerende zaken, alsmede op aandelen van de Holding in diverse B.V.’s. Meyer heeft hiervan de beslagstukken overgelegd.
14. Op 25 juni 2003 heeft Meyer de Holding, [gedaagde] en Produc-tion Systems (hierna gezamenlijk: “[gedaagde] c.s.”) gedagvaard.
Het geschil
In conventie
15. Meyer vordert - kort gezegd - dat [gedaagde] c.s. bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad hoofdelijk - des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd - zullen worden veroordeeld overeenkomstig het gevorderde in de dagvaarding van Enschede Automation van
22 april 2003, zoals hiervoor opgenomen onder 9, alsmede dat [gedaagde] c.s. worden veroordeeld tot betaling van € 33.868,84 ter zake van buitengerechtelijke kosten en in de kosten van dit geding.
16. Meyer stelt hiertoe dat er sprake is van een grote verwevenheid tussen Production Systems en Factory/Enschede Automation. Zij wijst hierbij onder meer op offertes die door Production Systems zijn gedaan met betrekking tot het oplossen van problemen die eerder tussen Meyer en Enschede Automation speelden.
Meyer acht het aannemelijk dat [gedaagde] en de Holding samen Production Systems hebben opgericht met de bedoeling om Enschede Automation te laten afsterven en de bedrijfsactiviteiten van Enschede Automation voort te zetten via Production Systems.
De verwevenheid tussen Production Systems en Enschede Automation maakt volgens haar dat Production Systems aansprakelijk is voor schulden die Enschede Automation heeft jegens Meyer van minimaal € 8.226.249,-.
17. Meyer stelt voorts dat [gedaagde] en de Holding mede aansprake-lijk zijn jegens haar voor schulden van Enschede Automation. Meyer stelt hiertoe dat zij het ernstig vermoeden heeft dat onder verantwoordelijkheid dan wel medeweten van [gedaagde] en de Holding het vermogen van Enschede Automation is ‘weggesluisd’, als gevolg waarvan Enschede Automation in een dermate slechte financiële positie is geraakt dat zij niet meer aan haar
verplichtingen jegens Meyer kon voldoen en uiteindelijk zelfs failliet is gegaan. [gedaagde] en de Holding hebben volgens Meyer haar verhaalspositie opzettelijk gefrustreerd, zodat zij mede aansprake-lijk zijn voor het door Enschede Automation verschuldigde bedrag van minimaal € 8.226.249,-.
18. Meyer heeft zich er daarbij op beroepen dat op grond van het verstekvonnis van 2 juli 2003 bij gewijsde tussen Meyer en Enschede Automation vast staat dat Enschede Automation jegens Meyer aansprakelijk is en wel voor de daarin vermelde schade. Volgens Meyer heeft die aansprakelijkheid in deze procedure als vaststaand gegeven te gelden.
Meyer acht het verstekvonnis in ieder geval bewijsrechtelijk van belang, in die zin dat nu volgens haar vast staat dat Enschede Automation wanprestatie heeft gepleegd jegens haar, het thans aan [gedaagde] c.s. is om het tegendeel te bewijzen van dit ‘rechtsfeit’.
19. Ten slotte stelt Meyer dat de zogenaamde Smecoma-voorwaarden niet van toepassing zijn op de overeenkomst met Factory/Enschede Automation, nu deze niet aan haar ter hand zijn gesteld.
20. [gedaagde] c.s. hebben de vordering van Meyer gemotiveerd weersproken.
In reconventie
21. [gedaagde] c.s. vorderen in reconventie - kort gezegd - dat Meyer bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad hoofdelijk - des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd - wordt veroordeeld aan hen te betalen een bedrag van € 1.278.853,87, vermeerderd met 10 % rente, althans met de wettelijke handelsrente vanaf 1 juni 2002, alsmede dat Meyer wordt veroordeeld tot betaling van de kosten van rechts-bijstand, integraal, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, althans en subsidiair het bedrag van de buitenge-rechtelijke kosten ad € 38.365,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de conclusie van eis.
22. [gedaagde] c.s. vorderen voorts dat Meyer wordt bevolen de ten laste van haar gelegde conservatoire beslagen te doen doorhalen en aan de vennootschappen waaronder beslag is gelegd mee te delen dat de conservatoire beslagen op de aandelen zijn opgeheven, één en ander binnen één week na betekening van het te wijzen vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom, hoofdelijk, van € 1.000,00 per dag, een dagdeel daaronder begrepen, dat zij nalaten aan deze veroordeling te voldoen. Tenslotte vorderen [gedaagde] c.s. dat Meyer wordt veroordeeld in de proceskosten, indien en voor zover deze niet onder het hiervoor gevorderde zijn begrepen.
23. [gedaagde] c.s. stellen dat Enschede Automation een opeisbare vordering had op Meyer van € 1.278.853,87. Zij stellen in dit verband dat Enschede Automation (Factory) de productielijn mei 2001 conform het contract heeft geleverd aan Meyer en dat Meyer gehouden is hiervoor te betalen. Het feit dat de productielijn niet functioneerde op de beoogde wijze is volgens [gedaagde] c.s. niet aan haar te wijten, maar aan Meyer zelf. De omgeving waarin de productielijn moest functioneren voldeed niet aan de contractuele randvoorwaarden, hetgeen volgens [gedaagde] c.s. voor rekening van Meyer dient te komen. Meyer bleek volgens hen niet in staat de zogenaamde LR-Blockbau naar behoren te laten functioneren. Meyer heeft expliciet geweigerd te betalen en is hierdoor in verzuim geraakt, aldus [gedaagde] c.s.
De vordering van Enschede Automation is door de curator verkocht en gecedeerd aan [gedaagde] en laatstgenoemde maakt de vordering thans als cessionaris geldend.
24. Ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld heeft Meyer de vordering in reconventie niet weersproken.
De beoordeling
In conventie
25. Beoordeeld moet eerst worden wat in deze procedure de betekenis is van het op 2 juli 2003 tegen Enschede Automation gewezen verstekvonnis.
[gedaagde] c.s. betwisten dat dit verstekvonnis kracht van gewijsde of gezag van gewijsde heeft, in die zin dat daarmee ook [gedaagde] c.s. aansprakelijk zou zijn jegens Meyer. In dit verband hebben zij primair aangevoerd dat de rechtsvordering tegen Enschede Automation pas aanhangig was op het moment dat de zaak werd ingeschreven op de rol op 27 mei 2003 en dat dit betekent dat er ten tijde van de faillietverklaring van Enschede Automation op 21 mei 2003 nog geen geding aanhangig was. De vordering van Meyer, die de voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel had, had volgens hen derhalve uitsluitend ingesteld kunnen worden door aanmelding ter verificatie, conform art. 26 jo. 110 Fw en alleen in een verificatieprocedure had vervolgens vastgesteld kunnen worden of Enschede Automation een schuld heeft aan Meyer. Volgens [gedaagde] c.s. heeft het verstekvonnis dan ook geen betekenis ten aanzien van de boedel en kan het niet worden geëxecuteerd.
26. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Uit art. 125 Rv volgt dat een geding aanhangig is vanaf de dag der dagvaarding. Anders dan [gedaagde] c.s. is de rechtbank van oordeel dat uit het arrest van de Hoge Raad van 24 maart 2000 (NJ 2000, 601) niet in zijn algemeenheid moet worden afgeleid dat in een faillissements-situatie het geding nog niet aanhangig is na het uitbrengen van de dagvaarding maar pas na inschrijving op de rol. In het genoemde arrest gaat het veeleer om de vraag op welk moment ‘na de faillietverklaring’ de schorsing van het geding in de zin van art. 29 Fw. plaatsvindt. De Hoge Raad overweegt daaromtrent dat indien de faillietverklaring wordt uitgesproken na de dagvaarding, maar voordat de zaak op de rol is ingeschreven, schorsing eerst plaatsvindt zodra de zaak na tijdige inschrijving op de rol voor de eerste maal ter zitting van het gerecht heeft gediend en niet reeds op het tijdstip van faillietverklaring.
De rechtbank ziet gelet op het bovenstaande geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt van art. 125 Rv, zodat geoordeeld moet worden dat het geding tegen Enschede Automation reeds aanhangig was na het uitbrengen van de dagvaarding op 22 april 2003, derhalve vóór de faillietverklaring. De stelling van Kranen-donk c.s. dat de vordering op grond van art. 26 Fw. uitsluitend kon worden ingesteld door aanmelding ter verificatie en het vonnis reeds om die reden geen betekenis zou hebben ten aanzien van de boedel, gaat dan ook niet op.
27. [gedaagde] c.s. hebben voorts gesteld dat ook indien geoordeeld moet worden dat de zaak tegen Enschede Automation wel aanhangig was voor de faillietverklaring, het verstekvonnis de boedel niet bindt. Op grond van art. 29 Fw. was de procedure op dat moment van rechtswege geschorst en gevolg van deze schorsing is volgens [gedaagde] c.s. dat de daarna verrichte processuele handelingen, waaronder de verstekverlening en het vonnis, nietig zijn. [gedaagde] c.s. merken in dit verband nog op dat een vonnis buiten toepassing kan worden gelaten wegens het geheel ontbreken van rechtskracht.
28. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Het is juist dat de procedure tegen Enschede Automation na haar faillietverklaring op grond van art. 29 Fw. van rechtswege geschorst werd, zodra de zaak na tijdige inschrijving op de rol voor de eerste maal ter zitting van het gerecht had gediend (zie het hiervoor onder 26 genoemde arrest van de Hoge Raad d.d. 24 maart 2000). Dat was dus op 28 mei 2003. De rechtbank Arnhem was kennelijk echter niet op de hoogte van deze faillietverklaring door de rechtbank Almelo en zij heeft ter terechtzitting van 28 mei 2003 verstek verleend aan Enschede Automation en vervolgens op 2 juli 2003 vonnis gewezen.
29. Dat de rechtbank Arnhem ondanks de schorsing toch vonnis heeft gewezen strookt niet met deze schorsing van rechtswege, maar dit betekent nog niet dat het verstekvonnis daarom nietig is. Uitgangspunt is weliswaar dat alle na de schorsing verrichte handelingen nietig zijn, maar niet kan worden aangenomen dat ook een na een niet geconstateerde schorsing gewezen vonnis nietig is of als niet bestaand moet worden aangemerkt. Het gesloten systeem van rechtsmiddelen brengt mee dat zo’n vonnis slechts door de aanwending van een rechtsmiddel kan worden aangetast (o.a. HR 27 januari 1989, NJ 1989, 588).
In het onderhavige geval betekent dit dat de curator op grond van art. 143 lid 2 Rv binnen vier weken nadat hij bekend was geworden met het vonnis hiertegen in verzet had kunnen komen. Dit heeft de curator echter nagelaten. Nu de curator niet in verzet is gekomen en er geen rechtsmiddelen meer openstaan tegen het verstekvonnis, is dit vonnis in kracht van gewijsde gegaan. Dat het verstekvonnis de boedel niet bindt, zoals [gedaagde] c.s. stellen, is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant voor het antwoord op de vraag of in deze procedure de aansprakelijkheid van Enschede Automation als vaststaand uitgangspunt heeft te gelden.
30. Ten aanzien van de stelling van [gedaagde] c.s. dat een vonnis nietig kan zijn vanwege het geheel ontbreken van rechtskracht, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals hierboven reeds is opge-merkt, brengt het gesloten systeem van rechtsmiddelen mee dat een vonnis enkel door een rechtsmiddel kan worden aangetast. De enige uitzondering die de Hoge Raad hier op maakt is het geval van het ontbreken van rechtskracht. Daarvan kan slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen sprake zijn, zoals indien het vonnis bepaalde wezenlijke elementen ontbeert en daarom geconcludeerd moet worden dat het vonnis als het ware ‘niet bestaat’. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake. Het vonnis is door een bevoegde rechter gewezen en voldoet ook overigens aan alle daaraan te stellen eisen. [gedaagde] c.s. hebben onvoldoende gemotiveerd gesteld waarom het vonnis in dit geval rechtskracht zou ontberen. De enkele stelling dat dit zo is omdat het vonnis is gewezen na faillietverklaring van Enschede Automa-tion, is hiervoor onvoldoende.
31. De conclusie uit het voorgaande is dus dat er een verstekvonnis is tussen Meyer en Enschede Automation dat kracht van gewijsde heeft. [gedaagde] c.s. voeren echter aan dat dit vonnis uitsluitend aan Enschede Automation kan worden tegengeworpen (art. 236 Rv.). Derden, zoals [gedaagde] c.s., zijn hieraan niet gebonden, volgens hen. Dat verweer slaagt.
Uit art. 236 Rv volgt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Blijkens lid 2 wordt onder partijen mede begrepen de rechtsverkrijgenden onder algemene of bijzondere titel.
Vast staat dat het verstekvonnis is gewezen tussen Meyer en Enschede Automation en niet tussen haar en [gedaagde] c.s., zodat geen sprake is van (materieel) dezelfde partijen.
Ook van de situatie als bedoeld in lid 2 (rechtsverkrijging onder algemene of bijzondere titel) is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Dat partijen in een bepaalde concernverhouding staan tot elkaar valt hier in ieder geval niet onder. Meyer heeft ook niet gesteld dat er sprake is van een situatie zoals bedoeld in lid 2.
Het moet er naar het oordeel van de rechtbank dan ook voor worden gehouden dat het verstekvonnis tegen Enschede Automa-tion enkel bindende kracht heeft ten opzichte van haar en niet automatisch ook ten opzichte [gedaagde] c.s.
32. Dat het verstekvonnis wel bewijsrechtelijke betekenis zou hebben, in die zin dat het thans aan [gedaagde] c.s. is om te bewijzen dat er geen sprake is van wanprestatie jegens Meyer, gaat naar het oordeel van de rechtbank evenmin op. Er is geen rechtsregel waaruit dit volgt en ook de redelijkheid en billijkheid brengen dit naar het oordeel van de rechtbank niet met zich mee. Op grond van de hoofdregel van bewijsrecht (art. 150 Rv) zal Meyer eventueel dienen te bewijzen dat er sprake is van onrechtmatig handelen jegens haar door [gedaagde] c.s. en zullen [gedaagde] c.s. zich daartegen ook kunnen verweren met de stellingen die erop neerkomen dat van wanprestatie en aansprakelijkheid van Enschede Automation geen sprake is en evenmin van dientengevolge geleden schade. Het ligt dan voor de hand dat Meyer ook op dat punt zonodig bewijs zal moeten leveren.
33. Uit het vorenstaande volgt dat in de onderhavige procedure
beoordeeld zal moeten worden enerzijds of sprake is geweest van een toerekenbare tekortkoming van Factory/Enschede Automation en aansprakelijkheid voor de dientengevolge door Meyer geleden schade en anderzijds of [gedaagde] c.s. voor die eventuele als gevolg daarvan door Meyer geleden schade jegens Meyer aansprakelijk zijn. De rechtbank had verwacht bij het pleidooi over deze punten verdere verduidelijking te zullen krijgen van Meyer in het bijzonder, maar gebleken is dat de partijen zich niet op deze kwesties hadden geprepareerd en zich slechts voorbereid hadden op de hiervoor behandelde kwestie. Hoewel zij het pleidooi niet in overleg met de rechtbank daartoe hebben beperkt, zal de rechtbank, ter vermijding van een onnodig appel, de partijen in de gelegenheid stellen zich over één en ander alsnog uit te laten door middel van conclusies van re- en dupliek. Van Meyer wordt in het bijzonder verwacht dat zij duidelijk maakt op welke rechtsgronden zij [gedaagde] c.s. aansprakelijk houdt voor de eventuele wanprestatie van Factory/Enschede Automation en de eventuele gevolgen daarvan.
34. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
In reconventie
35. Nu de reconventionele vordering nauw is verbonden met de vordering in conventie, zal de beslissing hieromtrent eveneens worden aangehouden, in afwachting van het voortgezette debat in conventie.
De beslissing
In conventie
bepaalt dat de zaak zal worden geplaatst op de rol van zes weken na heden voor conclusie van repliek aan de zijde van Meyer.
In conventie en in reconventie
verstaat dat tegen dit vonnis geen hoger beroep kan worden ingesteld dan tegelijk met dat tegen het eindvonnis in de hoofdzaak,
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. R.J.B. Boonekamp, G. Noordraven en J.T.G. Roovers en uitge-spro-ken in het openbaar op 8 december 2004.
de griffier de voorzitter
Coll: RV