Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 74611 / HA ZA 01-954
Datum vonnis: 24 november 2004
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur en advocaat mr. H.H.J.M. Bockmeulen te Wijchen,
de naamloze vennootschap
N.V. MAATSCHAPPIJ VAN ASSURANTIE, DISCONTERING EN BELEENING DER STAD ROTTERDAM ANNO 1720,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. W.A. Luiten te Rotterdam.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 20 augustus 2003 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een deskundigenbericht uitgebracht. Het rapport van 26 mei 2004 bevindt zich bij de stukken. Verder zijn nog de volgende processtukken gewisseld:
* een conclusie na deskundigenbericht van de zijde van [eiseres] met een productie;
* een antwoordconclusie na deskundigenbericht van de zijde van Stad Rotterdam met een productie.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De verdere beoordeling van het geschil
1. Gebleven wordt bij hetgeen in de hiervoor gewezen tussenvonnissen is overwogen en beslist. Op grond daarvan is [eiseres] toegelaten tot het op haar rustende bewijs van de stelling dat zij ten gevolge van het ongeval van 26 september 1997 lichamelijke klachten ondervindt, die leiden tot beperkingen waardoor zij tot 70-jarige leeftijd is aangewezen op huishoudelijke hulp en op het volgen van callanetic cursussen. Met het oog op dit bewijs is dr. [betrokkene 1], als neuroloog verbonden aan het Máxima Medisch Centrum te Veldhoven, tot deskundige benoemd.
2. Dr. [betrokkene 1] heeft op 26 mei 2004 een deskundigenbericht uitgebracht. Daarin heeft hij uitgebreid verslag gedaan van (onder meer) de bij [eiseres] afgenomen anamnese, zijn eigen onderzoeksbevindingen, het bestaande medisch dossier en zijn overwegingen naar aanleiding van dit alles. In het rapport heeft hij ook het commentaar van de partijen op zijn conceptrapportage door de partijen besproken. Vervolgens heeft hij de hem voorgelegde vragen, voor zover thans van belang, als volgt beantwoord:
“Vraag a
Welke zijn uw bevindingen bij anamnese, lichamelijk onderzoek en eventueel hulponderzoek, welke diagnose(n) stelt u op uw vakgebied? Wilt u hierbij uitgaan van de richtlijn(en) van de NVvN?
“(...) Bij afnemen van de anamnese meldt betrokkene tegenover mij het volgende: (...). Na het ongeval is zij zelfstandig uit de auto gestapt. Vrijwel direct na het uitstappen kreeg zij de eerste klachten, met name nekpijn, hoofdpijn, misselijkheid en duizeligheid. Zij werd met de ambulance naar de Spoedeisende Hulp van het Elkerliek Ziekenhuis te Helmond vervoerd. Behoudens spierpijnklachten in de nek werden er geen andere afwijkingen vastgesteld. Zij moest het rustig aan doen, pijnstillers gebruiken en zich na enkele dagen onder controle stellen van haar huisarts. Haar huisarts verwees haar naar de fysiotherapeut en de neuroloog. Later ontstonden er nog diverse andere klachten, zoals concentratieproblemen, slaapstoornissen, geheugenproblemen, evenwichtsstoornissen en vermoeidheidsklachten.
De huidige klachten die betrokkene tegenover mij noemt zijn: hoofdpijnklachten met kenmerken van spanningshoofdpijn en migraine, cervicogene nek-/schouderklachten in de trapeziusregio met een duidelijk functionele component, geheugen- en concentratieproblemen met divergentie van belangrijke en onbelangrijke momenten, chronische vermoeidheidsklachten.
(...)
Er is geen relevante medische voorgeschiedenis.
Bij mijn onderzoek kon ik de volgende afwijkingen vaststellen: bij de Zung depressietest was er sprake van ernstige depressieve symptomatologie met maximale scores op ochtendsymptomen, slaapstoornissen, chronische moeheid, niet goed kunnen nadenken, minder plezier aan de dingen van het leven. De stemming was bij mijn onderzoek normofoor en zij maakte geen depressieve indruk. Met name was er sprake van normale cognitieve functies, geen geheugen- en concentratieproblemen. Betrokkene ontzag zich niet in nekbewegingen. De nekbewegingen verlopen onbeperkt en zijn niet eindstandig pijnlijk. Bij palpatie van de musculus trapezius was er een lichte drukpijnlijkheid met lichte hypertonie. Er was een normaal bewegingspatroon van de thoracolumbale wervelkolom, normaal functioneel gebruik bij neurologisch onderzoek van de bovenste en onderste extremiteiten.
Ik vroeg geen hulponderzoek aan.
De diagnose die ik stel ten aanzien van het ongeval betreft een cervicale myalgie met cervicogene hoofdpijn en secundair aan de pijn veroorzaakte concentratie- en geheugenproblemen.
Ter gelegenheid van mijn expertise d.d. 08.04.2004 is er sprake van lichte cervicale myalgie in het trapeziusgebied zonder bewegingsbeperking van de cervicale wervelkolom. Ik kan met name geen cognitieve functiestoornissen vaststellen.
Vraag b
Wilt u op grond van uw onderzoeksbevindingen en de overige beschikbare gegevens, waaronder de patiëntenkaart van de huisarts(en) van [eiseres], zo uitgebreid mogelijk en gemotiveerd aangeven:
1) waaruit naar uw mening de restklachten en/of restverschijnselen bestaan die op medische gronden als ongevalsgevolg moeten worden beschouwd?
Betrokkene geeft in de anamnese tegenover mij aan dat zij sedert de dag van het ongeval last heeft van hoofdpijn, nekpijn en schouderpijnklachten gelokaliseerd in het trapeziusgebied. Daarnaast klaagt zij over geheugen- en concentratieproblemen, slaapproblemen, vermoeidheidsklachten (...). Bovenstaande klachten had zij voor het ongeval niet of in veel mindere mate. De hoofd- en nekpijn en duizeligheid bij omhoog kijken zijn volgens de gegevens uit het medisch dossier na het ongeval ontstaan. Betrokkene heeft wegens deze klachten na februari 1998 bij haar huisarts nimmer medische hulp verzocht. Volgens gegevens uit het dossier heeft zij sedert september 1999 volgens haar behandelend fysiotherapeut geen bewegingsbeperking van de nek. Volgens de anamnese en berichtgeving hebben er in 2002 nog fysiotherapeutische behandelingen plaats gevonden wegens nekklachten.
Bovenstaande overwegende acht ik het waarschijnlijk dat er als gevolg van het ongeval gedurende een periode van enkele maanden tot maximaal een jaar sprake is geweest van nekklachten die geleidelijk in intensiteit zijn verminderd. Hierna is er nog sprake van intermitterende cervicale myalgie, voortkomend uit spierpijnklachten van de musculus trapezius. Ik acht dit een functionele klacht als gevolg van houding- en bewegingspatronen. Ik kan haar huidige klachten niet duiden als ongevalsgevolg.
2) Welke van de huidige klachten en/of verschijnselen naar uw mening reeds vóór het ongeval d.d. 26 september 1997 bestonden of op enig moment óók zouden (zijn) ontstaan als het ongeval betrokkene niet was overkomen?
De huidige klachten en verschijnselen bestonden niet voor het ongeval d.d. 26.09.1997. Ik acht het aannemelijk dat de huidige klachten in de huidige mate ook zouden zijn ontstaan als betrokkene het ongeval niet was overkomen.
3) Kunt u daarbij een indicatie geven op welke termijn en in welke mate dit dan het geval zou zijn (geweest)?
Ik acht de termijn en de mate niet anders dan de mate en de termijn waarop dit op dit moment het geval is.
Vraag c
Welke beperkingen stelt betrokkene te ondervinden bij activiteiten van het dagelijks leven, in de vrijetijdsbesteding en bij de beroepsuitoefening, inclusief huishoudelijke arbeid?
Betrokkene stelt bij de activiteiten van het dagelijks leven lichte beperkingen te ondervinden bij lang zitten en staan met klachten van rug en nek, en bij lang schrijven. Zij stelt matige beperking te ondervinden bij vibratiebelasting, doch geeft aan dat zij niet precies weet wat dit is. Tevens stelt zij matig beperkt te zijn bij klimmen en klauteren en sterk beperkt bij gebogen werken, reiken en bovenhands werken, bij tillen, duwen, trekken en dragen en gebruik van de nek wegens nek-/schouderklachten. Zij stelt hinder te ondervinden met reizen, zowel bij lang autoverkeer als bij vliegreizen ervaart zij nekklachten. Bovenhands werken geeft nek- en schouderklachten.
In de vrijetijdsbesteding stelt betrokkene beperkingen te ondervinden bij bioscoopbezoek en uitgaan. Hiervan ervaart zij nekklachten bij lang zitten en staan.
Bij haar huidige beroepsuitoefening stelt betrokkene geen beperkingen te ondervinden. Bij de huishoudelijke arbeid stelt betrokkene beperkingen te ondervinden bij stofzuigen, ramen lappen en strijken. Bij haar activiteiten in de sport geeft betrokkene aan als gevolg van het ongeval het zwemmen, paardrijden en de vechtsport opgegeven te hebben.
Vraag d
In hoeverre zijn de door betrokkene aangegeven beperkingen volgens u een gevolg van het ongeval?
Ik kan de door betrokkene aangegeven beperkingen niet objectiveren. De door betrokkene aangegeven beperkingen zijn op grond van mijn bevindingen bij lichamelijk onderzoek geen gevolg van het ongeval.
Vraag e
Zijn er andere – niet door betrokkene aangegeven – beperkingen op uw vakgebied en als gevolg van het ongeval, waarmee bij de beoordeling rekening dient te worden gehouden?
Er zijn geen andere niet door betrokkene aangegeven beperkingen op mijn vakgebied en als gevolg van het ongeval waarmee bij de beoordeling rekening dient te worden gehouden.
Vraag f
Wilt u de door u bevestigde beperkingen zoveel mogelijk toelichten ten behoeve van een eventueel in te schakelen arbeidsdeskundige?
Ik kan bij mijn onderzoek geen beperkingen vaststellen. Derhalve bestaat er mijns inziens geen behoefte aan het inschakelen van een arbeidsdeskundige.
Vraag g
Bestaat er naar uw oordeel ten aanzien van de aanwezige klachten en afwijkingen een eindtoestand? Zo nee: verwacht u nog een verbetering dan wel een verslechtering ten opzichte van de huidige toestand en op welke termijn kan een eindtoestand wel worden verwacht?
Ten aanzien van de aanwezige klachten en afwijkingen bestaat er een eindtoestand gezien de verstreken termijn na het ongeval, nu zo’n 6½ jaar later. Ik verwacht dat betrokkene in de toekomst af en toe perioden met nekklachten zal blijven houden. Dit zal niet leiden tot daadwerkelijke invaliditeit die gerelateerd is aan het ongeval.
Vraag h
Op welk percentage schat u de functiestoornis (= impairment) op uw vakgebied als gevolg van het ongeval, ongeacht enig beroep en uitgaande van de toestand van betrokkene vóór het ongeval? Wilt u hierbij uitgaan van de richtlijnen van de American Medical Association (AMA-normen, meest recente editie) aangevuld met de NVvN-richtlijnen?
Met betrekking tot het schatten van de functiestoornis op mijn vakgebied als gevolg van het ongeval baseer ik mij op de richtlijnen van de American Medical Association (AMA-normen, meest recente editie), aangevuld met de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie.
Het functieverlies werd bepaald zonder rekening te houden met het beroep of met specifieke vaardigheden. Onderzochte voldoet aan de volgende criteria:
? Het trauma staat vast en heeft aanleiding gegeven tot mechanisch te begrijpen geweldsinwerking op de cervicale wervelkolom, overeenkomend met klassiek extensie/flexie trauma.
? De pijnklachten zijn gelokaliseerd in en/of vanuit de nek en zijn ontstaan binnen enkele dagen na het ongeval. Deze pijnklachten bestonden voor het ongeval niet of in veel mindere mate.
? De pijnklachten hebben aanleiding gegeven tot het zoeken van medische hulp.
Betrokkene voldoet niet aan de volgende criteria:
Betrokkene heeft na februari 1998 geen arts geraadpleegd voor haar posttraumatische klachten. Nadien heeft zij nog wel training gevolgd onder leiding van een fysiotherapeut, doch dit was met name fitnesstraining. Bij een laatste onderzoek in september 1998 was er een normaal bewegingsonderzoek van de nek.
Zodoende voldoet betrokkene niet aan het criterium dat zij gedurende een periode van minstens een jaar in aansluiting op het ongeval medische hulp heeft gezocht en dat deze klachten medisch gedocumenteerd zijn geweest. Er bestaat eveneens onvoldoende concordantie tussen de door betrokkene aangegeven pijnbeleving en het pijngedrag. Bij mijn onderzoek is er een normaal bewegingspatroon van de nek. Het voortdurend ontzien van nekbewegingen is een inconsistent gegeven. Dit wordt niet herhaaldelijk geobserveerd en gedocumenteerd in de behandelende sector, in ieder geval niet gedurende de laatste periode.
Ter gelegenheid van deze expertise blijkt er bij actief bewegen op verzoek geen bewegingsbeperking van de cervicale wervelkolom te bestaan. Het is onvoldoende duidelijk geworden dat betrokkene gebruikelijke activiteiten in het arbeidsproces achterwege heeft gelaten. Betrokkene is sedert 1998 weer volledig in haar oude functie aan het werk, zij het dat hierbij aanpassingen hebben plaatsgevonden. Betrokkene stelt activiteiten in het dagelijks leven, maatschappelijk verkeer of recreatie feitelijk achterwege te laten. Ik kan echter niet bevestigen dat dit gebeurt op grond van aan het ongeval gerelateerde stoornis. Het post whiplashsyndroom wordt in AMA-5 niet apart behandeld maar is wel terug te vinden (AMA-5, tab 15.5, blz. 392 en tab 15/7, blz. 404). Een status na nekletsel zonder beïnvloeding van de nekmotiliteit, maar wel met pijn en drukpijn wordt geëvalueerd op 0% (AMA-5, example 15-2, blz. 393).
Op grond van bovenstaande acht ik de functiestoornis van de gehele mens bij hantering van de AMA-normen 0%. Gezien het feit dat betrokkene gedurende een bepaalde periode een functiestoornis heeft gehad en voldoet aan de meeste criteria van het post whiplash syndroom zou ik haar percentage functionele invaliditeit maximaal willen inschatten op 4% van de gehele mens. Ik spreek de hoop uit dat partijen zich hierin kunnen vinden.
Vraag i
Wilt u omschrijven hoe het totale percentage is opgebouwd en indien van toepassing links en rechts vergelijken?
Het maximale percentage wat toegekend wordt aan de functionele invaliditeit op grond van het post whiplash syndroom bedraagt 8%. Ik kan bij betrokkene geen beperkingen vaststellen op grond waarvan ik een invaliditeitspercentage zou moeten uitkeren. Betrokkene geeft echter wel aan nek-, schouder- en hoofdpijnklachten te ondervinden, komend vanuit de musculus trapezius. Dit zijn functionele klachten als gevolg van een abnormaal houding- en bewegingspatroon. Deze klachten zijn na het ongeval ontstaan. Ik kan op grond van de huidige medisch wetenschappelijke inzichten echter niet met zekerheid ontkennen dat deze klachten geen relatie kunnen hebben met het ongeval. Derhalve zou ik de functionele invaliditeit, gelet op de geringe invaliditeit, willen inschatten op 4% van de gehele mens.
Vraag j
Heeft u nog therapeutische suggesties dan wel andere op- of aanmerkingen die voor de beoordeling van de casus van belang kunnen zijn?
Indien betrokkene functionele nekklachten blijft houden bij specifieke bezigheden zou zij mogelijk baat kunnen hebben van houding- en bewegingsadviezen door een Mensendiecktherapeut.
Vraag k
Acht u voor de beantwoording van de aan u gestelde vragen een onderzoek buiten uw vakgebied geïndiceerd?
Ik acht beoordeling op een ander vakgebied niet van belang voor de beantwoording van deze vraagstelling. Met name is er geen sprake van geheugen- en concentratieproblemen als gevolg van hersenletsel ten gevolg van het ongeval.”
3. [eiseres] meent dat de rapportage van dr. [betrokkene 1] buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat door de gang van zaken rond zijn benoeming het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Volgens haar had de rechtbank op grond van art. 194 Rv voorafgaand aan zijn benoeming met de partijen moeten overleggen, omdat de partijen over de deskundige geen overeenstemming hadden bereikt. Er is echter geen overleg met de partijen geweest en anders dan de rechtbank heeft overwogen (in rechtsoverweging 3. van het laatste tussenvonnis) is aan de partijen niet de gelegenheid geboden zich uit te laten over de door ieder van hen voorgestelde deskundigen, aldus [eiseres]. Als haar zou zijn verzocht zich over de benoeming van dr. [betrokkene 1] uit te laten, dan zou zij zich tegen zijn benoeming hebben verzet, omdat hij haars inziens behoort tot de categorie van niet objectieve deskundigen, die categorisch whiplashklachten niet aanwezig achten indien de klachten niet medisch objectief kunnen worden geduid.
4. In deze opvatting kan [eiseres] niet worden gevolgd. Het beginsel van hoor en wederhoor houdt in dat de rechter geen beslissing mag geven dan nadat partijen hun standpunten te zijnen overstaan hebben uiteengezet of althans daartoe in de gelegenheid zijn gesteld (HR 31 mei 1991, NJ 1991, 524). Als aan dit vereiste is voldaan, is de rechter vrij in de keuze van een deskundige. Die situatie doet zich hier voor. Beide partijen hebben zich bij akte over de te benoemen deskundige uitgelaten. Vervolgens heeft de zaak op de rol gestaan voor ‘beraad partijen’, hetgeen op de voet van art. 2.12 van het landelijk rolreglement inhoudt dat de partijen op die rolzitting kunnen aangeven of zij aanstonds vonnis wensen dan wel of zij bijvoorbeeld nog een nadere conclusie of akte wensen te nemen. Van deze mogelijkheid heeft [eiseres] geen gebruik gemaakt, zoals is vastgesteld in rechtsoverweging 3 van het tussenvonnis van 20 augustus 2003. Van schending van het beginsel van hoor en wederhoor is derhalve geen sprake. Uit het genoemde arrest vloeit overigens voort dat de rechtbank de redenen voor haar keuze niet in het vonnis behoefde te vermelden. Ook hetgeen de rechtbank eerder heeft overwogen, in het tussenvonnis van 24 januari 2002 (onder 4.), maakt niet dat de keuze voor dr. [betrokkene 1] gemotiveerd had moeten worden. Die overweging staat er niet aan in de weg dat de rechtbank bij een latere benoeming kiest voor een door (slechts) één van de partijen voorgestelde deskundige, teminder waar tegen diens benoeming geen bezwaren zijn ingebracht. De gelegenheid daartoe heeft overigens ook al in een eerder stadium van de procedure bestaan. Stad Rotterdam heeft de naam van dr. [betrokkene 1] al bij dupliek genoemd.
5. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het algemene bezwaar van [eiseres] tegen de benoeming van dr. [betrokkene 1] – hij zou behoren tot de een bepaalde ‘categorie’ deskundigen – ook als het tijdig naar voren zou zijn gebracht, niet zonder meer zou zijn gehonoreerd. Bovendien wordt opgemerkt dat de inhoud van de rapportage van dr. [betrokkene 1] (en met name uit zijn antwoord op vraag h) niet van de door [eiseres] gevreesde vooringenomenheid getuigt.
6. Naast deze formele bezwaren van [eiseres], die moeten worden verworpen, heeft zij ook inhoudelijke kritiek op het rapport van dr. [betrokkene 1] geuit. Samengevat en zakelijk weergegeven luidt die kritiek als volgt:
a. het rapport is niet inzichtelijk en consistent met betrekking tot de periode waarin [eiseres] als gevolg van het ongeval nekklachten heeft gehad (gedurende enkele maanden tot maximaal één jaar na het ongeval) en het moment waarop zij volgens datzelfde rapport geen bewegingsbeperking meer heeft van de nek: september 1999. Het strookt ook niet met de geconstateerde fysiotherapeutische behandelingen in 2002. De conclusies en gronden worden niet (voldoende) gedragen door de feiten en bevindingen.
b. Onvoldoende is gemotiveerd waarom de (nek-)klachten na maximaal een jaar na het ongeval ‘functioneel’ zouden zijn en geen verband zouden houden met het ongeval maar met houding- en bewegingspatronen en ook zonder het ongeval – en in dezelfde mate – zouden zijn ontstaan. Dr. [betrokkene 1] mist als neuroloog ook de bijzondere kennis om dergelijke uitspraken te doen.
c. Ook is onverklaarbaar waarom de bevindingen van dr. [betrokkene 1] niet stroken met haar beperkingen en klachten en ook niet met de bevindingen uit de behandelende sector. Ter illustratie hiervan heeft [eiseres] zich op 28 mei 2004 door de medisch adviseur drs. [betrokkene 2] te Nijmegen laten onderzoeken en zijn afwijkende bevindingen, beschouwing en conclusies overgelegd. [eiseres] wijst op de overeenkomst tussen het rapport van Drs. [betrokkene 2] en dat van de vorige gerechtelijke deskundige dr. [betrokkene 3], met de opmerking dat het rapport van laatstgenoemde om louter formele redenen door de rechtbank terzijde is gesteld.
Op grond van dit alles moet het rapport van dr. [betrokkene 1] volgens [eiseres] als bevooroordeeld en niet deskundig worden gediskwalificeerd en kan het niet dienen ter beantwoording van de hiervoor, onder rechtsoverweging 1. vermelde vraag. Zij dringt aan op de benoeming van een nieuwe deskundige, niet zijnde één van de door de partijen voorgedragen deskundigen. Overigens meent [eiseres] dat – gelet op hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 8 juni 2001 (NJ 2001, 433) heeft overwogen met betrekking tot het bewijs van het causaal verband tussen als (post whiplash) syndroom te kwalificeren klachten en het ongeval – zij ook op grond van de rapportage van dr. [betrokkene 1] geslaagd is in het door haar te leveren bewijs.
7. De kritiek van Stad Rotterdam op het rapport van dr. [betrokkene 1] beperkt zich tot zijn inschatting van het percentage aan functiestoornis ten gevolge van het ongeval. Zij meent dat dr. [betrokkene 1] op grond van de toepasselijke richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie en zijn bevindingen had moeten concluderen tot 0% functionele invaliditeit. Het rapport van drs. [betrokkene 2] kan geen afbreuk doen aan de bevindingen en conclusies van dr. [betrokkene 1], omdat hij geen neuroloog is en ook geen specialist op het gebied van beoordeling van (dit soort) letsel en hij zijn conclusies niet op de NVvN-richtlijnen heeft gebaseerd.
8. Vooropgesteld moet worden dat het rapport van dr. [betrokkene 1] voldoet aan de daaraan te stellen eisen van inzichtelijkheid en consistentie. Uit zijn rapport blijkt dat hij voor de anamnese en het lichamelijk onderzoek uitgebreid de tijd heeft genomen en de aldus verkregen informatie, evenals zijn latere conclusies, helder en overzichtelijk heeft weergegeven. [eiseres] wordt niet gevolgd in haar andersluidende standpunten dienaangaande (zie hiervoor, rechtsoverweging 6. onder a en c). Het mag zo zijn dat de conclusies uit de behandelende sector niet (geheel) overeenkomen met die van dr. [betrokkene 1], maar enkel op grond daarvan bestaat geen aanleiding aan de juistheid van de conclusies van dr. [betrokkene 1] te twijfelen. Hij – en niet de fysiotherapeuten of de huisarts of de medisch adviseur [betrokkene 2] – moet deskundig worden geacht op het gebied van de diagnosticering van de door [eiseres] gepresenteerde klachten als al dan niet ongevalsgerelateerd. Het is ook niet juist dat hij het niet eens is met de neuroloog [betrokkene 4] die [eiseres] enkele weken na het ongeval onderzocht: dr. [betrokkene 1] acht het waarschijnlijk dat [eiseres] gedurende maximaal één jaar nekklachten en daarvan afgeleide secundaire klachten heeft ondervonden als gevolg van het ongeval en in zoverre is hij het eens met dr. [betrokkene 4]. Verder vormt de enkele omstandigheid dat zowel dr. [betrokkene 3] als drs. [betrokkene 2] bij lichamelijk onderzoek van [eiseres] bepaalde nekbewegingen als pijnlijk hebben omschreven geen aanleiding het andersluidende oordeel van dr. [betrokkene 1] te diskwalificeren. Anders dan [eiseres] meent is het rapport van dr. [betrokkene 3] niet enkel om formele redenen terzijde gesteld, zoals onder meer blijkt uit rechtsoverweging 4 van het tussenvonnis van 28 november 2002. Aan de bevindingen van Drs. [betrokkene 2] komt in dit verband evenmin beslissende betekenis toe. Niet alleen is hij door alleen [eiseres] ingeschakeld, ook heeft zijn beoordeling pas plaatsgevonden nadat [eiseres] kennis heeft genomen van de bevindingen van dr. [betrokkene 1]. Bovendien sluit de door de deskundige vastgestelde diagnose – intermitterende [=met tussenpozen verschijnende; rb] cervicale myalgie – op zichzelf niet uit dat zijn bevindingen na lichamelijk onderzoek afwijken van de latere bevindingen van Drs. [betrokkene 2]. Hierdoor – het met tussenpozen verschijnen van de klachten – valt ook te verklaren waarom dr. [betrokkene 1] (bij zijn antwoord op vraag h) heeft geconcludeerd dat [eiseres] niet voldoet aan het NVvN- dan wel AMA-criterium (voor de vaststelling van functiestoornis) dat zij gedurende een periode van een jaar in aansluiting op het ongeval medische hulp heeft gezocht en dat deze klachten medisch gedocumenteerd zijn, dat de nekklachten geheel of grotendeels onafgebroken aanwezig zijn geweest. Tegen deze achtergrond nopen de inhoud van de brieven van de behandelende fysiotherapeuten en de daaruit af te leiden data van fysiotherapeutische beoordeling en/of behandeling, anders dan [eiseres] meent, niet tot de conclusie dat zij onafgebroken tot en met 2003 onder behandeling is van haar huisarts en fysiotherapeuten vanwege whiplashgerelateerde klachten. Op 21 september 1998 – een jaar na het ongeval – heeft de fysiotherapeute [betrokkene 5] geschreven dat de fysiotherapeutische behandelingen in februari van dat jaar waren gestopt. Op 17 september 1998 heeft zij [eiseres] onderzocht en daarover in genoemde brief (onder meer) genoteerd dat de stabiliteit van haar nek is verbeterd, de hypertonie niet meer aanwezig is en er geen mobiliteitsverlies meer is. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de deskundige uit die brief, uit de brief van [betrokkene 5] van 2 september 1999, uit de brief van 7 mei 2004 van de raadsman van [eiseres] aan dr. [betrokkene 1] (bijlage 1 bij het rapport) en uit de rest van het hem bekende medisch dossier afgeleid dat [eiseres] na september 1998 tot aan (ongeveer) augustus 2002 geen fysiotherapeutische behandelingen in eigenlijke zin heeft ondergaan. Tegenover dit alles heeft [eiseres] onvoldoende gesteld om de juistheid daarvan te betwijfelen. De trainingen die zij na februari 1998 onder begeleiding van een fysiotherapeut heeft gedaan (callanetics en/of fitness) kunnen, zoals dr. [betrokkene 1] onbetwist heeft opgemerkt, niet onder (para)medische behandeling worden geschaard.
9. Het rapport van dr. [betrokkene 1] zal in zoverre dan ook tot uitgangspunt worden genomen bij de verdere beoordeling van de vorderingen van [eiseres]. Zijn conclusies, samengevat en zakelijk weergegeven, dat [eiseres] als gevolg van het ongeval gedurende een periode van enkele maanden tot maximaal een jaar aan nekklachten (cervicale myalgie met cervicogene hoofdpijn en secundair aan de pijn veroorzaakte concentratie- en geheugenproblemen) heeft geleden en dat bij zijn onderzoek sprake was van normale cognitieve functies, afwezigheid van geheugen- en concentratieproblemen, normaal bewegingspatroon van de thoracolumbale wervelkolom en normaal functioneel gebruik bij neurologisch onderzoek van de bovenste en onderste extremiteiten worden door de rechtbank overgenomen. Hieruit volgt logischerwijs dat er vanuit neurologisch oogpunt geen restverschijnselen en beperkingen als gevolg van het ongeval (meer) zijn.
10. De conclusies van dr. [betrokkene 1] dat de klachten van [eiseres] van meer dan een jaar na het ongeval te wijten zijn aan met tussenpozen verschijnende cervicale myalgie, voortkomend uit spierpijnklachten van de musculus trapezius, dat dit een functionele klacht betreft die voortkomt uit houdings- en bewegingspatronen en niet uit het ongeval alsmede dat deze klacht zich zonder het ongeval ook – en op dezelfde termijn en in dezelfde mate – zou hebben gepresenteerd, kunnen in het licht van de overige kritiek van [eiseres] (zie rechtsoverweging 6 onder b) niet zonder meer worden overgenomen. Voorshands wordt geoordeeld dat dr. [betrokkene 1] zich met die conclusies heeft begeven op het vakgebied van de orthopedie, dat ziet op aandoeningen van en stoornissen in het actieve en passieve bewegingsapparaat. De rechtbank is daarom voornemens op dit punt een nader deskundigenonderzoek te bevelen. Het ligt in de rede dat dit onderzoek wordt uitgevoerd door één (of meer) orthope(e)d(en), ter beantwoording van de volgende vragen:
I) Onderschrijft u – na lichamelijk onderzoek van [eiseres] en op basis van het geneeskundig rapport (hoofdstuk 3) van dr. [betrokkene 1] d.d. 26 mei 2004 – de diagnose van dr. [betrokkene 1], te weten intermitterende cervicale myalgie, voortkomend uit spierpijnklachten van de musculus trapezius met betrekking tot de nek-, schouder en hoofdpijnklachten van [eiseres]? Wilt u uw antwoord motiveren?
II) A. Bent u het eens met het oordeel van dr. [betrokkene 1] dat de nek-, schouder- en hoofdpijnklachten van [eiseres] functionele klachten zijn als gevolg van (abnormale) houding- en bewegingspatronen of worden deze klachten naar uw oordeel (mede) veroorzaakt door het ongeval van 26 september 1997? Wilt u uw antwoord motiveren?
B. Ingeval u meer dan één oorzaak voor de genoemde klachten van [eiseres] heeft genoemd: kunt u aangeven in welke mate ieder van die oorzaken tot de klachten bijdragen?
C. Kunt u aangeven welke van de genoemde klachten naar uw mening ook zonder het ongeval zouden zijn ontstaan, alsmede een indicatie geven van de termijn waarop en de mate waarin dat zo zou zijn geweest?
III) Wilt u, indien u van oordeel bent dat de nek-, schouder- en hoofdpijnklachten van [eiseres] ongevalsgerelateerd zijn, de volgende vragen beantwoorden:
A. Kunt u aangeven welke van de ongevalsgerelateerde klachten leiden tot beperkingen voor [eiseres] op het gebied van huishoudelijk werk? Wilt u in het voorkomende geval ter zake een beperkingenprofiel opstellen?
B. Kunt u aangeven in hoeverre naar uw oordeel de ongevalsgerelateerde klachten [eiseres] nopen tot het volgen van callaneticslessen of fitnesstrainingen?
C. Op welk percentage schat u de functiestoornis (=impairment) op uw vakgebied als gevolg van het ongeval, ongeacht enig beroep en uitgaande van de toestand van betrokkene vóór het ongeval? Wilt u hierbij uitgaan van de richtlijnen van de American Medical Association (AMA-normen, meest recente editie), aangevuld met eventuele richtlijnen van uw eigen beroepsgroep?
D. Heeft u nog therapeutische suggesties dan wel andere op- of aanmerkingen die voor de beoordeling van de casus van belang (kunnen) zijn?
11. De zaak zal naar de rol worden verwezen voor uitlating bij akte door de partijen over het aantal, de discipline en de perso(o)n(en) van de te benoemen deskundige(n). Ook over de door de rechtbank voorgestelde vraagstelling kunnen zij zich uitlaten. Voorts kunnen zij voorstellen doen voor vragen, met dien verstande dat die vragen zich uitsluitend dienen toe te spitsen op de onder 6. b weergegeven kritiek van [eiseres]. Gelet op rechtsoverweging 4, laatste zin, van het vonnis van 20 augustus 2003 lig het in de rede dat Stad Rotterdam het voorschot op de kosten van de te benoemen deskundige(n) ter griffie zal deponeren.
12. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. Hoger beroep van dit vonnis is niet mogelijk dan tegelijk met dat van het eindvonnis.
De rechtbank, recht doende,
1. verwijst de zaak naar de rolzitting van 22 december 2004 voor uitlating bij akte door de beide partijen zoals in rechtsoverweging 11. is overwogen;
2. verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis;
3. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. van der Pol en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004.