Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
Storteboom-Van den Brink B.V.,
gevestigd te Nijkerk, eiseres, vertegenwoordigd door mrs. M.J. Ubbens en J. Hielkema, curatoren,
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 26 juli 2002.
2. Feiten en procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2001 heeft de Directeur van het centraal Kantoor van de Arbeidsinspectie namens verweerder op grond van de Arbeids-omstandighedenwet aan eiseres een boete opgelegd van in totaal
f. 14.000,-- (€ 6.352,92). Dit bedrag bestaat uit een boete van f. 12.000,-- met betrekking tot het gevaar dat werd veroorzaakt door een scherm dat op onvoldoende afstand van een gevaarlijke zone van een arbeidsmiddel was aangebracht en uit een boete van f. 2.000,-- ter zake van het niet onverwijld en schriftelijk melden van een bedrijfsongeval.
Tegen dit besluit, voor zover het betreft de boete van f. 12000,--,
heeft mr. C.A. Jonkers, advocaat te Utrecht, op 11 juni 2001 bezwaar gemaakt.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar
ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft mr. C.A. Jonkers voornoemd namens eiseres op 21 augustus 2002 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij vonnis van 14 mei 2003 is eiseres failliet verklaard. Namens voormelde curatoren heeft mr. R. Snel, advocaat te Groningen, op
8 oktober 2003 het beroep voortgezet en aangevuld.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 2 september 2004. Eiseres heeft zich aldaar, zoals tevoren aangekondigd, niet doen vertegenwoordigen. Namens verweerder is mr. N.H. Veendam, werkzaam bij verweerders ministerie, verschenen.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uitgegaan dient te worden van de bepalingen van de Arbeids-omstandighedenwet 1998 (hierna: arbowet) en het Arbeids-omstandighedenbesluit (hierna: arbobesluit), zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
In het bedrijf van eiseres werden werkzaamheden verricht die onder meer bestonden uit het aan een kipfileermachine fileren van kippen. Op 3 januari 2000 was een uitzendkracht, de heer A., bezig met fileerwerkzaamheden aan een lopende band (fileerlijn 2). Tijdens deze werkzaamheden is hij met zijn linkerarm achter het veiligheids-scherm geraakt en is de mouw van zijn schort gegrepen door de pen van een opzetblok. Zijn arm werd door de lopende band meegetrokken en hij raakte bekneld tussen de kantelende opzetblokken en de geleiding van de band. Daardoor heeft hij ernstig/blijvend letsel opgelopen, waarvoor hij in het ziekenhuis is opgenomen.
Het ongeval is door het slachtoffer gemeld aan de Arbeidsinspectie op 1 december 2000. Op 3 januari 2001 en op 9 januari 2001 heeft de inspecteur van de arbeidsinspectie te Arnhem naar aanleiding van het hiervoor omschreven ongeval een inspectie uitgevoerd bij het bedrijf van eiseres, gevestigd te Nijkerk. De inspecteur heeft op 29 maart 2001 een boeterapport opgemaakt, welk rapport aan eiseres en aan verweerder is toegezonden.
Verweerder stelt zich op basis van het boeterapport op het standpunt dat eiseres heeft gehandeld in strijd met artikel 16, negende lid, van de arbowet juncto artikel 7.7, vijfde lid, van het arbobesluit. Het kantel-punt van de opzetblokken, de knelplaats, bevindt zich op circa
35 centimeter afstand van de linkervoorkant van het scherm. Deze afstand van het begin van het scherm tot aan de knelplaats bleek te kort omdat er onvoldoende rekening is gehouden met de maat van de menselijke arm. De knelplaats was derhalve onvoldoende afgeschermd.
De fileermachine voldeed naar de mening van verweerder, ondanks dat deze over een CE-markering beschikt, niet aan de eisen neergelegd in het Besluit machines respectievelijk EG-Richtlijn 98/37. Verweerder acht, in navolging van de bezwaarcommissie, het vermoeden van conformiteit voldoende weerlegd.
Eiseres kan zich met het betreden besluit niet verenigen. Op haar stellingen zal de rechtbank hierna, voor zover noodzakelijk, ingaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het beroep van eiseres richt zich uitsluitend tegen de boete van
f. 12.000,-- ter zake van het overtreden van artikel 16, negende lid, van de arbowet juncto artikel 7.7, vijfde lid, van het arbobesluit.
Met betrekking tot de stelling van eiseres dat het opleggen van de boete in strijd is met Europese regelgeving, in het bijzonder Richtlijn 98/37/EG van 22 juni 1998 (PB L 207 van 23 juli 1998, blz. 1), overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank kan verweerder niet volgen in het ter zitting gevoerde betoog dat deze grond buiten beschouwing moet blijven omdat deze te laat is ingediend. Anders dan verweerder kennelijk veronderstelt, kunnen ook buiten de beroepstermijn nog nadere gronden worden ingediend en behoeft daartoe geen uitstelverzoek te worden gedaan.
In casu heeft verweerder ongeveer tien maanden de tijd gehad om met een aanvullend verweerschrift op deze grond te reageren, zodat de goede procesorde niet is geschonden.
Richtlijn 98/37/EG bevat een hercodificatie van eerdere richtlijnen, waaronder Richtlijn 89/392/EEG (PB L 183 van 29 juni 1989, blz.9) en Richtlijn 91/368/EEG (PB L 198 van 22 juli 1991, blz. 16). Nu de implementatietermijn van deze beide richtlijnen op 1 januari 1992 was verstreken en Richtlijn 98/37EG zelf geen nieuwe implementatie-termijn bevat, staat vast dat de Nederlandse overheid (en dus ook verweerder) aan laatstgenoemde richtlijn (hierna: de richtlijn) is gebonden.
Artikel 5, eerste lid, van de richtlijn luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
De lidstaten beschouwen als in overeenstemming te zijn met het bepaalde in deze richtlijn, met inbegrip van de conformiteitsbeoordelingsprocedures van hoofdstuk II:
- machines die voorzien zijn van de ce-markering en vergezeld gaan van de in bijlage II, deel a, bedoelde eg-verklaring van overeenstemming;
- veiligheidscomponenten die vergezeld gaan van de in bijlage II, deel c, bedoelde eg-verklaring van overeenstemming.
Artikel 4, eerste lid, van de richtlijn bepaalt het volgende:
De lidstaten mogen het op hun grondgebied in de handel brengen en in bedrijf stellen van machines en veiligheidscomponenten die voldoen aan de bepalingen van deze richtlijn, niet verbieden, beperken of verhinderen.
In artikel 2 van de richtlijn is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
1. de lidstaten treffen alle dienstige maatregelen om ervoor te zorgen dat de machines of veiligheidscomponenten waarop deze richtlijn van toepassing is, uitsluitend in de handel kunnen worden gebracht en in bedrijf gesteld indien zij geen gevaar opleveren voor de veiligheid en de gezondheid van personen en, in voorkomend geval, van huisdieren of voor de veiligheid van goederen en indien zij op passende wijze worden geïnstalleerd en onderhouden en overeenkomstig hun bestemming worden gebruikt.
2. de bepalingen van deze richtlijn doen geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om, met inachtneming van het verdrag, de eisen voor te schrijven die zij noodzakelijk achten ter bescherming van personen, inzonderheid van werknemers, bij het gebruik van de bedoelde machines of veiligheids-componenten, voorzover deze voorschriften geen wijzigingen inhouden van deze machines of veiligheidscomponenten ten opzichte van de bepalingen van deze richtlijn.
Niet in geschil is dat de machine was voorzien van een CE-markering en dat eiseres beschikte over de overeenstemmingsverklaring, zoals bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de richtlijn. Gelet op de aanhef van deze bepaling brengt dit naar het oordeel van de rechtbank mee dat de Nederlandse overheid de machine moet beschouwen als in overeen-stemming met de richtlijn.
Anders dan namens verweerder is betoogd, kunnen de in het Besluit Machines opgenomen nadere veiligheidseisen in de onderhavige omstandigheden niet aan eiseres worden tegengeworpen. Dienten-gevolge kan evenmin worden aangenomen dat het vermoeden van conformiteit voldoende is weerlegd. Slechts indien verweerder (of een ander bestuursorgaan) de in artikel 6 en 7 van de richtlijn opgenomen procedure zou hebben gevolgd, zou dit anders zijn geweest. Dat is evenwel gesteld noch gebleken. De stelling van verweerder dat product- en arboregelgeving geheel los staan van elkaar vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de richtlijn. In het bijzonder artikel 2, tweede lid, van de richtlijn kan verweerder niet baten, aangezien niet is voldaan aan de voorwaarde in de laatste bijzin van die bepaling.
Tevens staat, gezien het eerste lid van artikel 4 van de richtlijn, vast dat het in bedrijf stellen van deze machine niet mag worden beperkt.
Deze bepaling heeft naar het oordeel van de rechtbank rechtstreekse werking. Het daarin neergelegde verbod is immers duidelijk, onvoorwaardelijk en niet afhankelijk van een discretionaire uitvoeringsmaatregel.
Met eiseres is de rechtbank voorts van oordeel dat het opleggen van een boete vanwege de onveiligheid van deze machine moet worden beschouwd als een beperking van het in bedrijf stellen in voren-bedoelde zin. Gezien de CE-markering en de overeenstemmings-verklaring mocht eiseres immers uitgaan van de veiligheid van de machine.
Mitsdien moet worden geconcludeerd dat verweerder door het opleggen van de onderhavige boete bij primair besluit van 3 mei 2001 en het handhaven ervan in het bestreden besluit, in strijd heeft gehandeld met een rechtstreeks werkende bepaling van het gemeenschapsrecht. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd, voor wat betreft de boete van
f 12.000,-.
Nu verweerder niet bevoegd was een boete op te leggen zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar gegrond verklaren en het primaire besluit van 3 mei 2001 herroepen, eveneens voor wat betreft de boete van f 12.000,-.
Gezien het voorgaande behoeven de overige stellingen van eiseres geen bespreking.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder onder toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763) begroot op € 322,-- aan kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Tevens dient toepassing te worden gegeven aan artikel 8:74, eerste lid, van de Awb.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 26 juli 2002 voor wat betreft de boete van
f 12.000,-;
verklaart het bezwaar gegrond;
herroept het besluit van 3 mei 2001, voor wat betreft de boete van
f 12.000,-;
bepaalt dat deze beslissing in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 322,-, te betalen door de Staat de Nederlanden;
bepaalt dat de Staat de Nederlanden aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad € 218,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.J. Penning (vz.) en mrs. V.M. van Daalen-Mannaerts en J.A. van Schagen, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2004 in tegenwoordigheid van
mr. E.M. Vermeulen als griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,
2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 26 oktober 2004