ECLI:NL:RBARN:2004:AR3885

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
24 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
117169
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoir beslag in kort geding tussen Pantapharma Beheer B.V. en [gedaagde]

In deze zaak, die op 24 september 2004 door de Rechtbank Arnhem is behandeld, vorderden [eiser] en Pantapharma Beheer B.V. de opheffing van conservatoir beslag dat door [gedaagde] was gelegd. De achtergrond van de zaak betreft een lening die Pantapharma aan [gedaagde] had verstrekt, waarvoor hypothecaire zekerheden waren gesteld. [gedaagde] had in 1997 een bedrag van fl. 1.000.000,- geleend, maar kwam in betalingsproblemen, wat leidde tot een executie van zijn woning. De voorzieningenrechter moest beoordelen of de door [gedaagde] ingeroepen vordering, die ten grondslag lag aan het beslag, ondeugdelijk was. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] niet kon aantonen dat de openbare verkoop van zijn woning onrechtmatig was, aangezien hij structureel te laat had betaald. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vordering van [gedaagde] summierlijk ondeugdelijk was, waardoor het beslag opgeheven diende te worden. Tevens werd [gedaagde] veroordeeld tot betaling van een dwangsom bij niet-nakoming van de opheffing.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 117169 / KG ZA 04-556
Datum vonnis: 24 september 2004
Vonnis
in kort geding
in de zaak van
1. [eiser],
wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PANTAPHARMA BEHEER B.V.,
statutair gevestigd te Velp,
eisers bij dagvaarding van 25 augustus 2004,
procureur en advocaat mr. T.J. van Veen te Ede,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. S. Drijber te Arnhem.
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiser]”, “Pantapharma” en “[gedaagde]”.
Het verloop van de procedure
[eiser] en Pantapharma hebben [gedaagde] ter terechtzitting in kort geding doen dagvaarden en gevorderd als weergegeven in de dagvaarding. [gedaagde] heeft geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen. Partijen hebben de zaak bepleit en nader toegelicht, de advocaat van [eiser] en Pantapharma onder overlegging van pleitnotities. Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
De vaststaande feiten
1. In maart 1994 heeft Pantapharma aan [gedaagde] een bedrag geleend ad fl. 1.000.000,- , tegen betaling door [gedaagde] van 8 % rente en onder zekerheidsstelling door [gedaagde] door middel van verpanding van diens collectie klassieke automobielen, de verlening van een recht van eerste hypotheek op een stuk bosgrond en van een recht van derde hypotheek op zijn woonhuis te [woonplaats].
2. Op enig moment heeft Pantapharma de automobielen in vuistpand genomen en onderhands verkocht. Partijen zijn verwikkeld in een procedure, thans bij het Gerechtshof te Amsterdam, omtrent de vraag of Pantapharma hiertoe gerechtigd was, of de automobielen tegen de juiste waarde zijn verkocht en of er thans nog een restschuld bestaat van [gedaagde] aan Pantapharma.
3. Op 17 februari 1997 hebben Centraal Beheer Levensverzekering N.V. en Centraal Beheer Woninghypotheken B.V. (hierna samen: Centraal Beheer) de vorderingen die zij op [gedaagde] hadden uit hoofde van een tweetal hypothecaire leningen gecedeerd aan [eiser] en Pantapharma. [eiser] en Pantapharma hebben hiervoor aan Centraal Beheer een bedrag van fl. 1.734.400,76 betaald.
4. De akte van cessie bepaalt - voor zover relevant - :
Levering.
Artikel 1
Cedent heeft op 17 februari 1997 verkocht en levert aan Cessionaris, die van Cedent heeft gekocht en aanvaardt, de op de aan deze akte gehechte en door partijen ondertekende bijlage omschreven respectievelijke vorderingen wegens ter leen verstrekte gelden, te zamen pro resto in hoofdsom groot f. 1.520.000,- (één miljoen vijfhonderdtwintig duizend gulden), hierna te noemen:
“de Vordering”, met alle daaraan verbonden rechten, (...)
Koopprijs.
Artikel 3
De koop is geschied voor een som van f. 1.734.400,76 (één miljoen zevenhonderdvierendertig duizend vier honderd gulden en zesenzeventig cent), welke som de Cedent van de Cessionaris heeft ontvangen en waarvoor de Cedent bij deze kwijting verleent.
In de koopsom begrepen zijn alle per 17 februari 1997 op vordering drukkende renten en kosten onder aftrek van de afkoopwaarde van meeverbonden levensverzekeringen.
5. Centraal Beheer heeft [gedaagde] bij brief van 21 februari
1997 op de hoogte gesteld van de cessie. Pantapharma en [eiser] hebben [gedaagde] bij brief van 7 maart 1997 eveneens op de cessie gewezen. In laatstgenoemde brief staat onder meer het volgende:
Door schuldovername is cliënte getreden in de rechten en verplichtingen van Centraal Beheer als schuldeiser/hypotheekhouder met betrekking tot de navolgende aan u verstrekte hypothecaire geldleningen: (...)
Gelet op het vorenstaande is voornoemde totale hypothecaire verplichting groot f. 1.520.000,-. Per 12 februari jl. bedroeg uw totale verplichting aan Centraal Beheer echter f. 1.734.400,76, zodat er een achterstand bestaat groot f. 214.400,76. Daarover bent u contractueel een rente verschuldigd van
f. 1.519,- per maand.
Het vorenstaande brengt met zich mede dat uw totale maandelijkse verplicht-ing is f. 12.386,-, naast een over februari nog te betalen bedrag groot f. 7.896,-. (...)
6. Pantapharma is op enig moment overgegaan tot executie van het verhypothekeerde woonhuis van [gedaagde] te [woonplaats].
De openbare verkoop heeft op 9 november 1999 plaatsgevonden.
[gedaagde] heeft dit huis later teruggekocht voor € 1.724.364,82. Over de hoogte van het bedrag dat [eiser] en Pantapharma uit de opbrengst van de executieverkoop toekomt hebben partijen in het kader van een verzoek als bedoeld in art. 3:270 lid 3 BW gedebatteerd voor de president van de rechtbank te Utrecht, die bij eindbeschikking van 8 februari 2001 zijn goedkeuring aan de verklaring van [eiser] en Pantapharma op een aantal punten heeft onthouden.
7. Bij verzoekschrift van 7 juli 2004 heeft [gedaagde] aan de voorzieningenrechter te Arnhem verlof gevraagd tot het leggen van conservatoir verhaalsbeslag ex artikel 711 Rv, alsmede conservatoir derdenbeslag ex artikel 718 Rv, alsmede conservatoir beslag op onroerende zaken ex artikel 725 Rv, alsmede conservatoir beslag op aandelen ex artikel 714 Rv, één en ander ten laste van [eiser] en Pantapharma. Het gevraagde verlof is verleend op 8 juli 2004 en op 20 juli 2004 heeft [gedaagde] genoemde beslagen doen leggen.
De vordering
1. [eiser] en Pantapharma vorderen bij dagvaarding dat, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, zullen worden opgeheven alle door [gedaagde] ten laste van [eiser] en Pantapharma op de voet van het op 8 juli 2004 aan [gedaagde] verleende verlof gelegde beslagen, alsmede dat [gedaagde] veroordeeld wordt om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis alle daartoe noodzakelijke maatregelen (royement) te doen treffen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] daaraan niet voldoet. Daarbij vorderen [eiser] en Pantapharma veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
2. [eiser] en Pantapharma leggen aan het gevorderde ten grondslag dat de door [gedaagde] gepretendeerde vordering op basis waarvan de desbetreffende beslagen zijn gelegd ondeugdelijk is, want niet bestaat, zodat het beslag dient te worden opgeheven op grond van artikel 705 lid 2 Rv.
3. [eiser] en Pantapharma hebben hiertoe gesteld dat [gedaagde] er ten onrechte van uit gaat dat de openbare verkoop van zijn woonhuis te [woonplaats] onrechtmatig is geweest. [eiser] en Pantapharma wijzen er in dit verband op dat [gedaagde] de door hem verschuldigde rente structureel te laat betaalde en dat er op enig moment een dermate grote achterstand was ontstaan dat executie gerechtvaardigd was. [eiser] en Pantapharma hebben daarnaast aangevoerd dat zij gerechtigd waren tot executie over te gaan op grond van de bij het hypotheekrecht behorende algemene voorwaarden, aangezien [gedaagde] en zijn echtgenote in oktober 1999 zijn gescheiden en de fiscus bovendien in juni 1999 beslag heeft gelegd ten laste van [gedaagde]. In voormelde algemene voorwaarden zijn beide situaties genoemd als reden voor executie.
4. Namens [gedaagde] is verweer gevoerd tegen het gevorderde, waarop hierna voor zover nodig zal worden ingegaan.
De motivering van de beslissing
1. Voorop wordt gesteld dat ingevolge het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv het beslag onder meer dient te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld.
Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert - met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure - aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is.
2. [gedaagde] stelt dat hij een vordering heeft op [eiser] en Pantapharma omdat zij onrechtmatig hebben gehandeld jegens hem, door zonder rechtsgeldige titel over te gaan tot openbare verkoop van zijn woonhuis te [woonplaats]. [gedaagde] heeft in dit verband aangevoerd dat deze openbare verkoop onrechtmatig is geweest, omdat er geen sprake was van een betalingsachterstand, zodat [eiser] en Pantapharma niet gerechtigd waren over te gaan tot executie van het verhypothekeerde woonhuis. [gedaagde] wijst in dit verband op art. 6:142 BW, waarin is bepaald - voor zover relevant - :
1. Bij overgang van een vordering op een nieuwe schuldeiser verkrijgt deze de daarbij behorende nevenrechten, zoals rechten van pand en hypotheek en uit borgtocht, voorrechten en de bevoegdheid om de ter zake van de vordering en de nevenrechten bestaande executoriale titels ten uitvoer te leggen.
2. Onder de nevenrechten zijn tevens begrepen het recht van de vorige schuldeiser op bedongen rente of boete of op een dwangsom, behalve voor zover de rente opeisbaar of de boete of dwangsom reeds verbeurd was op het tijdstip van de overgang.
[gedaagde] stelt dat enkel de hoofdsom ad fl. 1.520.000,- is gecedeerd aan [eiser] en Pantapharma en niet tevens de reeds opeisbare rente ad fl. 214.400,76. [gedaagde] stelt hiertoe dat [eiser] en Pantapharma weliswaar met Centraal Beheer overeen hadden kunnen komen dat deze rente ook zou worden gecedeerd, maar dat dit alsdan duidelijk uit de akte van cessie had moeten blijken. Hiervan is volgens [gedaagde] geen sprake, zodat [eiser] en Pantapharma ten onrechte rente hebben berekend over een hoofdsom van fl. 1.734.400,76, als gevolg waarvan hij ten tijde van de executie niet een betalingsachterstand had, maar zelfs te veel had betaald.
[gedaagde] stelt dat hij één en ander pas heeft ontdekt toen hij de akte van cessie onder ogen kreeg in juni 1999 en derhalve niet eerder in de gelegenheid was te protesteren tegen het door [eiser] en Pantapharma in rekening gebrachte rentetarief. Bovendien in volgens [gedaagde] een te hoog rentepercentage berekend, overeenkomstig de algemene voorwaarden van Centraal Beheer die echter niet van toepassing zijn op de rechtsverhouding tussen [eiser]/Pantapharma en [gedaagde].
3. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent als volgt. Uit art. 6:142 BW volgt dat reeds opeisbare rente, verbeurde boetes en dwangsommen bij cessie van een vordering niet als nevenrechten mee overgaan met die vordering op de nieuwe schuldeiser. Voormeld artikel is echter van regelend recht en partijen kunnen hier desgewenst van afwijken. De vraag is thans of er een dergelijke andersluidende afspraak is gemaakt in dit geval en in hoeverre deze afspraak alsdan uit de akte van cessie moet blijken.
4. Ten aanzien van levering van rechten op naam (art. 3:94 BW) is uitgemaakt dat het vereiste van bepaalbaarheid van de over te dragen vordering niet strikt moet worden uitgelegd. De over te dragen vordering moet weliswaar door de akte in voldoende mate worden bepaald, maar dit houdt niet in dat de vordering in de akte zelf moet zijn geïndividualiseerd. Voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. Hierbij is van belang wat partijen bedoeld hebben over te dragen en dat deze partijbedoeling aan de hand van de beschikbare gegevens ook kan worden vastgesteld.
5. Dat [eiser] en Pantapharma enerzijds en Centraal Beheer anderzijds in het onderhavige geval werkelijk de bedoeling hadden de reeds opeisbare rente met de hoofdsom over te dragen, blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet alleen uit de tekst (art. 3) van de akte zelf, waarin immers is opgenomen dat in de koopsom begrepen zijn alle per 17 februari 1997 op de vordering drukkende renten en kosten (...), maar tevens uit de als productie 11 door [eiser] en Pantapharma overgelegde verklaring van Centraal Beheer van 27 augustus 2004, de als productie 6 overgelegde kennisgeving van de cessie door [eiser] en Pantapharma aan [gedaagde] d.d. 7 maart 1997 en de als productie 5 overgelegde brief van Centraal Beheer aan [gedaagde] d.d. 21 februari 1997, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
Dit houdt in dat Pantapharma alle rechten en vorderingen van ons heeft overgenomen en dat er vanaf bovengenoemde datum geen relatie meer tussen ons bestaat.
De aan de hypotheek meeverbonden levensverzekeringspolissen (...) zijn m.i.v. 1 februari 1997 afgekocht en de afkoopwaardes zijn in mindering gebracht op de vordering, bestaande uit de restant hoofdsom met achterstallige renten, premies en kosten. (...)
Bovendien staat vast dat [eiser] en Pantapharma een koopprijs van fl. 1.734.400,76 hebben betaald aan Centraal Beheer, hetgeen tevens een indicatie is dat partijen bedoeld hebben om naast de hoofdsom ad fl. 1.520.000,- ook de opeisbare rente ad fl. 214.400,76 over te dragen. Aldus moet worden geoordeeld dat aan de hand van de akte van cessie kan worden vastgesteld dat tevens gecedeerd is de vordering terzake van de reeds opeisbare rente.
Dat is voldoende om aan te nemen dat [eiser] en Pantapharma terzake een vordering op [gedaagde] hebben verkregen. Er is geen grond om voor de beantwoording van de vraag of een vordering terzake van opeisbare rente is gecedeerd andere of strengere maatstaven aan te leggen dan voor de beantwoording van de vraag welke vordering(en) zijn gecedeerd en daarmee of een bepaalde vordering is gecedeerd.
6. Ten aanzien van de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van Centraal Beheer (productie 10 bij dagvaarding) overweegt de voorzieningenrechter nog als volgt. De bepalingen omtrent percentage, ingebrekestelling (art. 4) en vervroegde opeisbaarheid (art. 5) uit die algemene voorwaarden hebben tevens te gelden in de rechtsverhou-ding tussen [eiser]/Pantapharma en [gedaagde], nu deze voorwaarden onlosmakelijk zijn verbonden met het overgedragen nevenrecht (het recht van hypotheek) en zij de inhoud en uitoefening daarvan mede bepalen. Derhalve mochten [eiser] en Pantapharma het in de algemene voorwaarden genoemde rentetarief in rekening brengen en was geen ingebrekestelling vereist voorafgaand aan de executoriale verkoop van het woonhuis in november 1999.
7. Uit het vorenstaande volgt dat er van uit moet worden gegaan dat [eiser] en Pantapharma op goede grond betaling van rente door [gedaagde] hebben gevorderd over het totaalbedrag van fl. 1.734.400,76. Dat [eiser] en Pantapharma een onjuist rentetarief in rekening hebben gebracht is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken, nu [eiser] en Pantapharma rente in rekening hebben gebracht conform de algemene voorwaarden van Centraal Beheer.
[gedaagde] heeft niet voldoende weersproken dat hij de verschuldigde rente niet geheel en in ieder geval stelselmatig te laat aan [eiser] en Pantapharma heeft voldaan, zodat dit vast staat. Reeds door de stelselmatig te late betalingen van de verschuldigde rente was [gedaagde] in verzuim, zodat de executie door [eiser] en Pantapharma gerechtvaardigd was.
8. Het vorenstaande brengt met zich mee dat de openbare verkoop van het woonhuis van [gedaagde] te [woonplaats] niet onrechtmatig is geweest jegens hem, zodat [gedaagde] geen recht toekomt op schadevergoeding. Een en ander betekent dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering van [gedaagde], zodat de beslagen zullen worden opgeheven. De gevorderde dwangsom wordt gemaximeerd, zoals hierna aangegeven.
9. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] in de kosten van dit kort geding worden verwezen.
De beslissing
De voorzieningenrechter
heft op alle door [gedaagde] ten laste van [eiser] en Pantapharma op de voet van het op 8 juli 2004 aan [gedaagde] verleende verlof gelegde beslagen,
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee dagen na de betekening van dit vonnis alle voor opheffing van voormelde beslagen noodzakelijke maatregelen te doen treffen,
veroordeelt [gedaagde] om, ingeval hij in gebreke mocht blijven aan bovenstaande veroordeling te voldoen, aan [eiser] en Pantapharma een dwangsom te betalen van € 1.000,- per dag of gedeelte van een dag, met een maximum van in totaal € 250.000,- ,
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] en Pantapharma bepaald op € 454,- voor salaris en op € 311,40 voor verschotten,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.C. Verra uitgesproken op 24 september 2004.