Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak/rolnummer: 108791/HA ZA 04-103
Datum uitspraak: 4 augustus 2004
[X]
en
[Y],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers bij dagvaarding van 16 januari 2004,
procureur mr. J.A.M.P. Keijser,
advocaat mr. R.G.M. Sleutels,
beiden te Nijmegen,
[Z],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. P.C. Plochg te Arnhem,
advocaat mr. A.J. Begthel te Utrecht.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 28 april 2004 wordt naar dat vonnis verwezen. Ingevolge dat vonnis heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan het proces-verbaal zich bij de stukken bevindt. Daarop is vonnis bepaald.
1.1 [X] zijn sinds 1993 eigenaar van de woning en het perceel gelegen aan de [adres] te [woonplaats].
1.2 [Z] is sinds 1975 eigenaar van de woning en het perceel gelegen aan de [adres] te [woonplaats].
1.3 Tot 24 (of 27) januari 2004 was de gemeente [woonplaats] eigenaar van de strook grond die tussen beide bovengenoemde percelen lag, vanaf de [adres] enerzijds grenzend aan de westzijde van het perceel van [X] en anderzijds (voor wat betreft het laatste stuk van deze strook) grenzend aan de achterzijde van de tuin van het perceel van [Z].
1.4 Op 24 (of 27) januari 2004 heeft [Z] een deel van deze strook (voor zover liggend tussen de percelen van [X] en [Z]) in eigendom gekregen. Op deze strook staan binnen de wettelijk toegestane afstand van 2 meter (als bedoeld in artikel 5:42 BW) 6 coniferen.
2. [X] vordert op grond van de voornoemde feiten, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [Z] te veroordelen binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis over te gaan tot verwijdering van de 6 coniferen, althans deze te verplaatsen naar een plaats op de wettelijk toegestane afstand tot de erfgrens op straffe van een dwangsom van € 500,- per (gedeelte van een) dag met een maximum van € 15.000,- dan wel [X] te machtigen indien [Z] niet (naar de rechtbank begrijpt, zal zijn bedoeld:) aan deze veroordeling voldoet, zelf opdracht te geven tot het (doen) verwijderen van deze 6 coniferen op kosten van [Z] tot een maximum van € 2.500,-, te betalen aan [X] binnen veertien dagen na dagtekening van de daarvoor ontvangen factuur, met bepaling dat wettelijke rente over dit bedrag zal zijn verschuldigd indien niet binnen veertien dagen na factuurdatum is betaald, met veroordeling van [Z] in de kosten van deze procedure, de nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten daaronder begrepen. Zij stellen zich op het standpunt dat [Z] door het handhaven van de op zijn perceel binnen de wettelijke afstand staande coniferen onrechtmatige hinder toebrengt, onder meer bestaande uit het ontnemen van (zon)licht in de tuin, het ontrekken van voedingsstoffen en licht (onder meer) aan de tussen de percelen gesitueerde beukenhaag en voorts grote hoeveelheden naaldafval in hun tuin.
3. [Z] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De beoordeling van het geschil
4. De partijen hebben een debat gevoerd over de vraag of [Z] (tot 24 januari 2004) moet worden beschouwd als houder - zoals [X] hebben gesteld - of bezitter - zoals [Z] heeft gesteld - van de onderhavige strook grond. Dit debat is ontstaan in de in de aanloop naar de onderhavige procedure gevoerde correspondentie tussen de partijen, waarin door [Z] (onder meer) een beroep is gedaan op het door verkrijgende verjaring ex artikelen 3:105 juncto 3:306 BW ontstaan van een erfdienstbaarheid voor het binnen de wettelijk toegestane afstand hebben staan van de coniferen. In dat kader speelde de hoedanigheid van [Z] een rol.
5. Deze discussie is echter achterhaald nu [Z] zich als eigenaar tegen de vordering van [X] tot verwijdering van de coniferen heeft verweerd met een beroep op de artikelen 3:314 lid 1 juncto 3:306 BW, namelijk dat de termijn voor het instellen van de rechtsvordering tot opheffing van deze onrechtmatige toestand is verjaard omdat de coniferen daar al meer dan 20 jaar (28 jaar) binnen de wettelijk toegestane afstand staan. Voor een beroep op deze verjaring door [Z] is niet vereist dat hij gedurende deze verjaringstermijn bezitter en/of eigenaar van de strook grond was. Is de verjaring eenmaal ingetreden, dan kan geen opheffing van de onrechtmatige toestand meer worden gevorderd, zo volgt uit de wetsgeschiedenis. Voor het intreden van de verjaring is vervolgens niet van belang door wie de onrechtmatige toestand in het leven is geroepen noch dat er wellicht wisseling heeft plaatsgevonden in de persoon tegen wie de vordering tot opheffing van die toestand moet worden gericht. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld noch gebleken waaruit zou volgen dat [Z] door het verwerven van de eigendom van de strook grond heeft gehandeld in strijd met de redelijkheid en billijkheid dan wel misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid, zoals namens [X] is betoogd. Overigens wordt ten overvloede opgemerkt dat zijn hoedanigheid voor het beroep op verjaring ex artikel 314 lid 1 BW rechtens niet relevant is.
6. De verjaring van de vordering tot opheffing van de onrechtmatige toestand begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke opheffing van die toestand kan worden verlangd. Voor een geslaagd beroep op verjaring door [Z] (zoals hiervoor onder 5. weergegeven) zal zijn - door [X] betwiste - stelling dat hij in of omstreeks 1976 de coniferen ter plaatse heeft geplant dan wel laten planten, overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv. moeten worden bewezen. Hij zal overeenkomstig zijn aanbod tot dit bewijs worden toegelaten. Indien hij in dat bewijs slaagt, geldt het volgende.
7. [X] hebben zich op het standpunt gesteld dat zij zodanige hinder van de aanwezige coniferen ondervinden dat dit jegens haar ook daarom onrechtmatig is (artikel 5:37 BW). Vooropgesteld wordt dat de vraag of het toebrengen van hinder onrechtmatig is volgens vaste jurisprudentie afhankelijk is van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in samenhang met de overige omstandigheden van het geval. De vraag waarom het hier dus gaat is of de door [X] ondervonden hinder onaanvaardbaar is en ook in het geval de vordering tot verwijdering van de coniferen zou zijn verjaard, door hen niet hoeft te worden geduld. Voor het antwoord op die vraag is het volgende van belang.
Toen [X] zich in 1994 ter plaatse vestigden, hebben zij de door de ten westen van hun tuin al aanwezige coniferen te ondervinden hinder op de koop toegenomen. Het is wel aannemelijk dat deze in de loop van de tijd verder zijn uitgegroeid, maar toentertijd was de hoogte van de coniferen reeds rond de 7 meter, zoals [Z] heeft gesteld en de rechter ter comparitie uit door [X] overgelegde foto’s ook heeft kunnen opmaken. [X] hebben er kennelijk op dat moment voor gekozen deze coniferen te dulden terwijl te verwachten was dat zij in omvang zouden toenemen. De huidige omvang is gezien de ouderdom van de bomen niet exorbitant. Dat er in die situatie (zon)licht wordt weggenomen, dat zal een deel van het jaar ongetwijfeld zo zijn, en dat er (veel) naaldafval valt is onvoldoende zwaarwegend. Daar komt bij dat ook het algemeen belang dat met de aanwezigheid van bomen en planten is gediend, tot terughoudendheid noopt, hetgeen in overeenstemming is met het feit dat voor het kappen van bomen in veel gevallen een vergunning van de Overheid nodig is. De stelling van [X] dat nieuwe aanplant op de twee thans bestaande gaten in de beukenhaag door de aanwezigheid van de coniferen geen schijn van kans heeft, maakt wat daarvan ook zij evenmin dat er sprake is van onrechtmatige hinder. Deze gaten zijn immers op te vullen ofwel met reeds volgroeide, volwassen aanplant ofwel met een schutting. Dit zal ongetwijfeld kosten met zich brengen dan wel (in het laatste geval) voor [X] minder aantrekkelijk zijn, maar dit komt in de gegeven omstandigheden indien de vordering tot verwijdering inderdaad zal blijken te zijn verjaard, voor hun rekening en risico.
8. Hoger beroep van dit vonnis staat slechts open tegelijk met dat van het eindvonnis (art. 337 lid 2 Rv.). Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
laat [Z] toe te bewijzen dat de in geschil zijnde coniferen in of omstreeks 1976 ter plaatse zijn geplant,
bepaalt dat, voor zover [Z] dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, de getui-gen door de rechtbank (mr. D.M.I. de Waele) gehoord zullen worden in het Paleis van Justitie aan de Walburg-straat 2-4 te Arnhem op een door de recht-bank vast te stellen datum (op een maandag of woensdag) en tijd,
verwijst de zaak naar de tweede rolzitting na de dag- waarop dit vonnis is uitge-sproken voor het opgeven van eventuele getuigen met hun respectieve verhin-derdagen, alsmede de verhinderdagen van de partijen en hun advoca-ten in de maanden augustus tot en met oktober 2004, waarna dag en uur van het getui-genver-hoor zullen worden bepaald,
bepaalt dat het aan de hand van de gedane opgave(n) vastgestelde tijdstip in beginsel niet zal worden gewij-zigd,
verstaat dat bij gebreke van de gevraagde opgave van getuigen geen gelegen-heid meer zal worden gegeven voor het doen horen van getuigen,
verwijst in dat geval de zaak naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgespro-ken, voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor aan de zijde van partij [Z] waarbij deze desgewenst ook het bewijs schriftelijk kan leveren, of voor bepaling datum vonnis,
bepaalt dat de partijen bij de getuigenverhoren aanwezig zullen zijn,
bepaalt voorts dat de partijen tijdens en/of na de getuigenverhoren voor de genoemde rechter zullen verschijnen om aan deze inlichtingen over de zaak te geven en deze te laten onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden,
bepaalt dat voorzover de partijen in verband met de getuigenverhoren nog stukken in het geding willen brengen, dit dient te geschieden bij akte op de hiervoor bedoelde tweede rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken,
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.M.I. de Waele en uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004.