ECLI:NL:RBARN:2004:AR2583

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
27 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
115355
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een straatverbod en afwijzing van verhuis- en contactverbod in kort geding

In deze zaak, die op 27 juli 2004 door de Rechtbank Arnhem is behandeld, hebben eisers, bestaande uit [V], [W] en [X] als wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige [A], en [Y], gedaagde [Z] in kort geding gedagvaard. De eisers vorderden een straatverbod voor gedaagde, een verhuisverbod naar een andere gemeente en een contactverbod. De aanleiding voor deze vorderingen waren handtastelijkheden die gedaagde zou hebben gepleegd tegen de eisers, waaronder de minderjarige [A]. Gedaagde was eerder aangehouden en in voorlopige hechtenis genomen, maar zijn voorlopige hechtenis was onder voorwaarden geschorst. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende feiten zijn aangevoerd die de vergaande maatregel van een verhuisverbod rechtvaardigen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen reële dreiging was dat gedaagde opnieuw contact zou zoeken met de aangeefsters, en dat de vorderingen tot verhuis- en contactverbod daarom moesten worden afgewezen. Echter, het gevorderde straatverbod voor het weiland grenzend aan de woning van eisers sub 2 werd wel toegewezen, omdat er voldoende aannemelijk was dat de dochter van eisers sub 2 bang was om gedaagde in haar directe omgeving tegen te komen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van de eisers in dit geval zwaarder woog dan het belang van gedaagde om zich vrijelijk te bewegen. Gedaagde werd veroordeeld tot het betalen van een dwangsom bij overtreding van het straatverbod, en de kosten van de procedure werden aan eisers opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 115355 / KG ZA 04-440
Datum vonnis: 27 juli 2004
Vonnis
in kort geding
in de zaak van
1. [V],
wonende te [woonplaats],
2. [W] en [X],
in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige [A],
wonende te [woonplaats],
3. [Y],
wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur en advocaat mr. C.W. Langereis,
tegen
[Z],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. H.S. Bugter/mr. J.F.A. Ligthart.
Het verloop van de procedure
Eisers hebben gedaagde ter zitting in kort geding doen dagvaarden en gevorderd als weergegeven in de dagvaarding.
Gedaagde heeft geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen.
De advocaten van partijen hebben de zaak bepleit, beiden overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities.
Daarbij hebben zij producties in het geding gebracht.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1. Gedaagde is eigenaar van een manege aan de [adres] te [woonplaats]. Eiseressen sub 1 en 3, en [A], de minderjarige dochter van eisers sub 2, reden paard en/of hadden een paard gestald staan op voornoemde manege. Gedaagde en zijn familie wonen bij de manege.
2. Door eiseressen sub 1 en 3, alsmede door [A] voornoemd, is in februari 2004 aangifte gedaan van aanranding en verkrachting door gedaagde.
3. Gedaagde is in verband daarmee op 10 februari 2004 aangehouden en in verzekering gesteld. Nadien is gedaagde in voorlopige hechtenis genomen. Gedaagde heeft een gedeeltelijke bekentenis afgelegd, in die zin dat hij veelvuldige handtastelijkheden over een periode van enkele jaren heeft erkend. Op 1 juli 2004 is de voorlopige hechtenis onder (de gebruikelijke en) de volgende voorwaarden geschorst:
- Verdachte zal -en ook niet via een ander- gedurende de schorsing van de voorlopige hechtenis op geen enkele wijze trachten contact op te nemen dan wel te onderhouden met de aangeefsters.
- Verdachte zal, in het kader van de uitoefening van zijn bedrijf, geen paarden verhuren aan meisjes/vrouwen als aangeefsters en hij zal tevens geen paarden van meisjes/vrouwen als aangeefsters op stal zetten.
4. Het woonhuis van eisers sub 2, gelegen aan de [adres] te [woonplaats], grenst aan een weide die door gedaagde is gepacht en waarop (onder meer) enkele paarden van gedaagde staan.
De vordering
5. Eisers vorderen primair gedaagde, op straffe van een dwangsom te gebieden te verhuizen naar een andere gemeente dan [woonplaats], gemeente [woonplaats] en gemeente [woonplaats] en te verbieden zich te begeven naar en op te houden in voornoemde gemeenten, met uitzondering van de [adres] te [woonplaats].
6. Subsidiair vorderen eisers gedaagde, op straffe van een dwangsom te verbieden zich te begeven naar en op te houden in [woonplaats], gemeente [woonplaats] en gemeente [woonplaats] met uitzondering van de [adres] te [woonplaats] en met bepaling dat wanneer gedaagde naar een andere gemeente wil, hij bij uitsluiting gebruik dient te maken van de [adres] in zuidelijke richting, [adres], [adres], [adres], [adres], [adres], snelweg.
7. Daarnaast vorderen eisers gedaagde, eveneens op straffe van een dwangsom te verbieden contact op te nemen met eisers, op welke wijze dan ook.
8. Als grondslag voor hun vorderingen voeren eisers aan dat de door gedaagde misbruikte meisjes psychische problemen hebben, bang zijn gedaagde tegen te komen en dat de zekerheid dat zij niet met gedaagde geconfronteerd worden van groot belang is om in alle rust aan hun herstel te werken.
9. Gedaagde voert gemotiveerd verweer waarop, voor zover van belang, hierna zal worden ingegaan.
De beoordeling van de vordering
10. Gedaagde heeft allereerst als verweer opgeworpen dat niet is gebleken dat eisers sub 2 voor het aanspannen van dit kort geding ten behoeve van hun minderjarige dochter machtiging van de kantonrechter hebben verkregen, waardoor zij niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard
11. Artikel 1:349 lid 1 BW bepaalt dat een voogd, die zonder machtiging van de kantonrechter voor de minderjarige als eiser in rechte optreedt, niet ontvankelijk wordt verklaard. Ingevolge artikel 1:253k BW is voornoemd artikel van overeenkomstige toepassing op het geval dat een ouder voor zijn minderjarige kind in rechte optreedt. Ter zitting op 13 juli 2004 heeft de advocaat van eisers desgevraagd meegedeeld dat de machtiging voor eisers sub 2 daags tevoren was aangevraagd. Op 20 juli 2004 is bij de rechtbank een afschrift van de verleende machtiging binnengekomen, waaruit blijkt dat het verzoek is gedaan op 12 juli 2004, op 15 juli 2004 door de kantonrechter is gezien en goedgekeurd en op 16 juli 2004 is afgegeven. Volgens vaste jurisprudentie (HR 20 november 1987, NJ 1988/279) kan de vereiste machtiging door de kantonrechter tijdens het geding worden verleend. Nu alsnog aan eisers sub 2 machtiging is verleend om namens hun dochter in deze in rechte op te treden kan aan het beroep van gedaagde op de niet-ontvankelijkheid voorbij gegaan worden.
12. Ten aanzien van de primaire vordering van eisers overweegt de voorzieningenrechter het navolgende. Het opleggen van een woon- en straatverbod vormt, zeker in de omvang waarin dit thans wordt gevorderd, een vergaande en ingrijpende maatregel en een inbreuk op het in verdragen en wetten vastgelegde grondrecht om zich vrijelijk te bewegen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de advocaat van eisers onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die zo’n vergaande maatregel kunnen rechtvaardigen. Op zichzelf is wel aannemelijk dat aangeefsters door de veelvuldige handtastelijkheden van de zijde van gedaagde -dat die hebben plaatsgevonden staat wel vast- nadeel hebben ondervonden en ondervinden. Uit de dagvaarding en de daarop ter zitting door de advocaat van eisers gegeven toelichting is echter niet gebleken dat er sprake is van een reële dreiging dat gedaagde contact met aangeefsters zal zoeken en opnieuw tot handtastelijkheden zal komen. Er heeft zich sinds de schorsing van de voorlopige hechtenis niets voorgedaan dat daarop wijst. Er is dus geen dreiging van hernieuwd onrechtmatig handelen en bij gebreke daarvan geen grond voor een gebod en/of verbod zoals gevorderd. Zou gedaagde toch op enigerlei wijze contact zoeken, dan is bovendien aannemelijk dat de schorsing van de voorlopig hechtenis ongedaan zal worden gemaakt. De advocaat van eisers heeft niet gesteld dat de grondslag voor het gevorderde schadevergoeding in natura is, in die zin dat gedaagde verplicht kan worden weg te blijven uit de omgeving van aangeefsters in een poging de reeds geleden schade te herstellen door het creëren van een veilig gevoel voor aangeefsters. Afgezien daarvan zou er ook dan voor een zo ver gaande maatregel als gevorderd, onvoldoende grond zijn. Hoewel aannemelijk is dat aangeefsters er moeite mee zullen hebben met gedaagde geconfronteerd te worden, is onvoldoende met enigszins verifieerbare gegevens onderbouwd, dat de toestand van aangeefsters als gevolg van de gebeurtenissen zodanig is, dat maatregelen zoals die thans worden gevorderd, noodzakelijk zijn om te herstellen. Dit leidt tot de conclusie dat de primaire vordering dient te worden afgewezen.
13. Ten aanzien van het subsidiair gevorderde straatverbod is de voorzieningenrechter, gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de primaire vordering reeds is overwogen, van oordeel dat het verbod als zodanig evenmin voor toewijzing in aanmerking komt. Uitsluitend voor wat betreft het weiland grenzend aan de woning van eisers sub 2 is er aanleiding anders te oordelen. Hoewel, zoals hiervóór reeds overwogen, er geen aanwijzingen zijn dat gedaagde zelf contact zal zoeken, bestaat de kans dat hij op het weiland zal verschijnen met het oog op de aldaar aanwezige paarden. Op grond van zijn gedragingen in het verleden kan een zeker vermijdingsgedrag van hem worden gevergd, bij gebreke waarvan hij onrechtmatig handelt. Gelet op hetgeen eisers sub 2 zelf ter zitting hebben verklaard, is voldoende aannemelijk geworden dat hun dochter bang is in de directe omgeving van haar eigen huis met gedaagde geconfronteerd te worden, hetgeen nadelig is voor de verwerking en het herstel van haar traumatische ervaringen. Zij heeft er daarom belang bij dat de rust in haar directe woonomgeving wordt gewaarborgd. Daartegenover wordt het belang van gedaagde om zich juist op die weide te begeven en daar zijn paarden te verzorgen, vooralsnog niet groot geacht, temeer daar gedaagde de mogelijkheid heeft anderen de paarden daar te laten verzorgen dan wel de paarden elders te weiden. Onder de gegeven omstandigheden dient het belang van eisers sub 2 en van hun dochter te prevaleren boven het belang van gedaagde om zich vrijelijk te bewegen. De vordering zal daarom voor dit deel worden toegewezen, met dien verstande dat aanleiding bestaat het verbod in duur te beperken, de gevorderde dwangsommen te matigen en het totaal daarvan aan een maximum te binden, een en ander als na te melden.
14. Ten aanzien van het gevorderde contactverbod is de voorzieningenrechter van oordeel dat eisers daarbij thans geen belang hebben. Niet gesteld of gebleken is dat gedaagde zich niet houdt aan de hem op 1 juli 2004 opgelegde schorsingsvoorwaarden, waarvan een contactverbod (het op geen enkele wijze trachten contact op te nemen dan wel te onderhouden met aangeefsters) deel uitmaakt. Bovendien kan in geval gedaagde zich daar niet aan zal houden, op verzoek van eisers opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis worden bevolen.
15. Uit het voorgaande volgt dat van de vorderingen van eisers slechts hetgeen hiervoor onder 13 is vermeld zal worden toegewezen en dat de vorderingen voor het overige dienen te worden afgewezen. Eisers zullen derhalve als de voor het merendeel in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit kort geding worden verwezen.
De beslissing
De voorzieningenrechter
verbiedt gedaagde om gedurende een jaar na betekening van dit vonnis zich te begeven naar of zich bevinden op het weiland grenzend aan het perceel [adres] te [woonplaats],
veroordeelt gedaagde om ingeval hij na betekening van dit vonnis bovenstaand verbod overtreedt, aan eisers een dwangsom te betalen van € 250,- per keer, met een maximum van € 10.000,-,
veroordeelt eisers in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van gedaagde bepaald op € 703,- voor salaris en op € 241,- voor verschotten,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
weigert het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.S.M. Daamen op 27 juli 2004.
de griffier de rechter