Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 101973 / HA ZA 03-1145
Datum vonnis: 7 juli 2004
X,
en
Y,
in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers
van hun minderjarige dochter Z,
wonende te A,
eisers,
procureur en advocaat mr. C.W. Langereis,
De stichting
STICHTING ALGEMEEN VOORTGEZET ONDERWIJS IN ARNHEM EO,
gevestigd te Arnhem,
gedaagde,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. P.C. Knijp te Rotterdam.
Het verloop van de procedure
X hebben bij dagvaarding een eis ingesteld onder overlegging van producties. De Stichting heeft een conclusie van antwoord met producties genomen. X hebben gerepliceerd met één productie. De Stichting heeft gedupliceerd. Ten slotte is vonnis bepaald.
1. De minderjarige dochter van X, Z, is een leerling van het Lorentzcollege te Arnhem, een scholengemeenschap die door de Stichting wordt bestuurd.
2. Tijdens de gymnastiekles van 8 november 2002 is Z een ongeval overkomen. De gymnastiekles werd gegeven door mevrouw B, als gymnastiekdocente verbonden aan het Lorentzcollege.
3. Het ongeval is gebeurd tijdens een oefening aan de ringen waarbij leerlingen, waaronder Z, met gestrekte armen hangend aan de ringen heen en weer moesten zwaaien en bij het keerpunt van de uitzwaai een halve draai om hun as moesten maken, eerst indraaiend en na de terugzwaai op het keerpunt weer terugdraaiend. De ringen hingen daarbij zo dat de leerlingen met hun voeten bij de grond konden en zich aldus konden afzetten om in een zwaaiende beweging te komen (strekhanghoogte). Onder de ringen bevonden zich twee in elkaars verlengde liggende dunne matten. Bij de oefening hingen zes paar ringen naast elkaar. De leerlingen waren op lengte ingedeeld in groepjes. Er waren telkens zes kinderen naast elkaar bezig met de oefening. Mevrouw B stond op enige afstand toe te kijken.
4. Bij het draaien heeft Z de ringen losgelaten. Zij is voorover op de grond gevallen naast de matten. Zij heeft daarbij haar beide ellebogen ernstig geblesseerd. Zij is naar het ziekenhuis gebracht. Over de toestand toen van Z is in de brief van Dr. C, orthopedisch chirurg, van 19 februari 2003 het volgende vermeld:
“1. luxatie van het rechter ellebooggewricht.
2. luxatie van het linker ellebooggewricht met een totaal gedisloceerde epifysaire fractuur van de radiuskop.
Patiënte is dezelfde dag geopereerd. De rechter elleboog werd gereponeerd. Aansluitend vond operatie plaats. De radiuskop werd terug op de plaats gezet en gefixeerd. De osteosynthese-draden zijn in december 2002 poliklinisch verwijderd Patiënte kreeg daarna het advies om beide ellebogen te oefenen.”
5. Ten vervolge van die brief heeft Dr. C bij brief van 17 december 2003 geschreven:
“Naar aanleiding van Uw verzoek om inlichtingen betreffende bovengenoemde cliënte kan ik u in aanvulling op mijn schrijven d.d. 19-02-2003 het volgende meedelen: patiënte heeft geen klachten. Zij ervaart geen beperkingen bij de ADL activiteiten.
Bij onderzoek van de ellebogen is er een symetrische valgusstand van 15 graden. De rechter elleboog beweegt van -15 tot 150 graden. Pro- en suppinatie bedragen beide 90 graden. De stabiliteit is goed.
Bij röntgenonderzoek van de rechter elleboog vinden we geen afwijkingen.
Conclusie: restloos herstel na luxatie van de rechter elleboog.
Bij onderzoek van de linker elleboog is het operatielitteken rustig, flexie is mogelijk ook hier van -15 tot 150 graden, pro- en suppinatie zijn beide een spoortje beperkt plm. 75 graden. Er worden geen crepitaties gevoeld t.p.v. de radiuskop.
Röntgenonderzoek linker elleboog: goede stand van het gewricht. De radiuskop is doorbouwd. Er is een subtiel kalkschaduwtje lateraal van de radiuskop. Geen aanwijzingen voor secundaire artrose.
Conclusie: gezien de ernst van het letsel is ook de linker elleboog (vrijwel) restloos hersteld.”
Het geschil en de beoordeling daarvan
6. X vorderen -samengevat- een verklaring voor recht dat de Stichting aansprakelijk is voor de door Z geleden en nog te lijden schade, alsmede een veroordeling van de Stichting tot vergoeding van de schade op te maken bij staat. Volgens X heeft mevrouw B onzorgvuldig en dus onrechtmatig jegens Z gehandeld, waarvoor de Stichting op de voet van art. 6:170 BW aansprakelijk is. X stellen daartoe dat tijdens de gymnastiekles onvoldoende veiligheids-maatregelen zijn getroffen omdat er slechts 2 dunne matten bij het startpunt lagen, er niemand stond om Z op te vangen, de oefeningen in hoog tempo moesten geschieden met telkens 6 kinderen tegelijk, de desbetreffende oefening slechts een keer eerder was gedaan en dat Z tevoren had aangegeven de oefeningen niet te durven doen. De Stichting heeft de vordering gemotiveerd weersproken.
7. De vraag die moet worden beantwoord is of mevrouw B alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen tekort geschoten is in de zorg die van haar jegens een leerling, in dit geval Z, kan worden gevergd. Daarbij geldt dat niet reeds de enkele mogelijkheid van een ongeval als verwezenlijking van een aan de gymnastiekoefening inherent gevaar onzorgvuldigheid met zich brengt, maar eerst indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval zo groot was dat mevrouw B de oefening onder de gegeven omstandigheden zo niet had mogen laten doen. Daarbij moet gelet worden op de hoegrootheid van de kans op een ongeval, de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, de te verwachten oplettendheid en voorzichtigheid van de leerlingen en de bezwaarlijkheid van de met het oog op een en ander te treffen veiligheidsmaatregelen.
8. Vooropgesteld moet worden dat het om een oefening ging die op zichzelf tamelijk ongevaarlijk genoemd moet worden, zoals X bij repliek zelf ook aangeven. De leerlingen behoefden slechts met gestrekt lichaam aan de ringen te hangen, waarbij in wezen niet veel anders wordt gevergd dan de ringen stevig vast te houden. De oefening vond niet hoog boven de grond plaats, in uitgangspositie zo dat de voeten op de grond komen. Bij het doen van de oefening en het maken van de draai behoefden de ringen niet gedurende enig moment te worden losgelaten. Van een afsprong was geen sprake.
9. Wat betreft de stelling dat er slechts twee dunne matten onder de ringen lagen heeft de Stichting gesteld dat er enig verschil van mening over bestaat of bij de onderhavige oefening 2 matten gelegd moeten worden of dat 1 mat voldoende is, maar dat op het Lorentz veiligheidshalve 2 matten worden gebruikt, in afwijking overigens van het aldaar geldende vakleerplan dat het gebruik van 1 mat zou voorschrijven. Dat laatste heeft de rechtbank in dat leerplan niet kunnen terugvinden. Maar zo belangrijk is dat niet omdat vaststaat dat 2 matten gebruikt zijn. Dat is in overeenstemming met hetgeen in het door de Stichting overgelegde deel uit het instructieboek All round lichamelijke opvoeding is bepaald (op blz. 1991):
“Leg twee turnmatten in elkaars verlengde onder de achterzwaai van de ringen.”
Volgens de Stichting lagen de matten op de juiste plaats. Bij repliek hebben X daartegenover slechts gesteld dat “door eisers (wordt) betwijfeld (...) of de plaatsing van de matten juist was”. Dat is tegenover het verweer van de Stichting een onvoldoende gemotiveerde stelling. X hadden aan moeten geven in welk opzicht de matten niet lagen zoals het behoorde. De enkele opmerking dat daar waar Z viel geen mat lag, is een onvoldoende stelling dat op het punt van de matten niet voldoende veiligheid is betracht.
10. Het standpunt dat die maatregelen onvoldoende waren omdat een vanger ontbrak is eveneens onvoldoende gemotiveerd, zeker in het licht van hetgeen daaromtrent in voormeld instructieboek is bepaald:
“Bij de halve draai om de lengteas zijn geen hulpverleners nodig.”
Zulks in tegenstelling tot de op dezelfde pagina beschreven strekhangzwaai met afsprong, waarvoor de instructie vermeldt dat twee hulpverleners nodig zijn. In het licht daarvan had het op de weg van X gelegen gemotiveerd aan te geven waarom in de gegeven omstandigheden, in afwijking van die instructie, uit een oogpunt van zorgvuldigheid ter voorkoming van ongevallen wel vangers aanwezig behoorden te zijn, ondanks het feit dat bij deze oefening geen afsprong of loslaten van de ringen op enig moment aan de orde was.
11. Volgens X was de oefening niettemin wel gevaarlijk en de aanwezigheid van vangers kennelijk wel geïndiceerd omdat meerdere leerlingen tegelijkertijd de oefening in een zo hoog mogelijk tempo moesten uitvoeren, waarbij niet deelnemen daaraan als een onvoldoende voor het rapport zou tellen. Met het feit dat telkens zes leerlingen tegelijk de oefening moesten doen is niets mis. Het valt, zonder bijzondere omstandigheden waaromtrent niets is gesteld of gebleken, niet in te zien dat de oefening daardoor gevaarlijker werd en daarmee evenmin dat meer of andere veiligheidsmaatregelen nodig werden. De stelling dat de oefening in zo hoog mogelijk tempo moest worden uitgevoerd spruit wellicht voort uit de subjectieve beleving van Z, maar is in het geheel niet geconcretiseerd aan de hand van objectieve en vaststelbare gegevens. Blijft nog over de stelling dat niet meedoen als een onvoldoende voor het rapport zou tellen. Ook dat maakt, indien juist, niet dat de oefening gevaarlijker werd en dat meer of andere veiligheidsmaatregelen nodig werden. Op zichzelf is denkbaar dat daarvan een druk op de leerling uitgaat. Maar niet uit het oog verloren moet worden dat het hier om een betrekkelijk eenvoudige, ongevaarlijk oefening ging die als een reguliere oefening in het vakleerplan was opgenomen vanaf leerjaar 1 (zie blz. 6 van het vakleerplan) en waarvan gesteld noch gebleken is dat die niet op het niveau van de desbetreffende leerlingen is afgestemd. Dat van leerlingen op een zeker moment wordt verlangd dat zij laten zien of zij zo’n tot de “lesstof” van het vak lichamelijke opvoeding behorende oefening voldoende kunnen uitvoeren met het oog op een rapportcijfer bij gebreke waarvan een onvoldoende volgt, is niet iets wat met het oog op mogelijk gevaar daarvan achterwege behoort te blijven. Dat zou anders kunnen zijn indien er gegronde en kenbare redenen zijn waarom dat van een bepaalde leerling niet gevergd kan worden.
12. X hebben in dat verband aangevoerd dat Z bij de bewuste gymles aan mevrouw B heeft gezegd “ deze oefening liever niet te doen, aangezien zij het niet durfde” (dagvaarding 4) c.q. “aan de gymlerares (heeft) laten weten bang te zijn”, waaraan ‘gymjuf (...) echter geen boodschap (had)” (repliek 5). De Stichting heeft betwist dat Z dat heeft gezegd. Bij de beoordeling zal veronderstellenderwijs worden aangenomen dat Z iets dergelijks toen heeft gezegd. Op zichzelf is denkbaar dat een leerling die bang is een bepaalde oefening te doen daardoor onzeker(der) wordt. Dat kan het doen van de oefening voor de desbetreffende leerling gevaarlijker maken dan die objectief is en dat kan aanleiding geven tot het oordeel dat voor deze leerlingen dan extra veiligheidsmaatregelen getroffen hadden moeten worden danwel dat het doen van de oefening achterwege had moeten blijven. Hoe een gymdocent aan een middelbare school met zo’n mededeling moet omgaan hangt af van de verdere omstandigheden van het geval.
13. In dit geval is in de eerste plaats van belang dat aangenomen moet worden dat het in strekhang zwaaien aan de ringen met halve draai om de lengteas reeds vanaf het eerste jaar was geoefend. Dat staat zo in het vakleerplan en het is schriftelijk ook verklaard door mevrouw B en de heer D die eveneens docent bewegingsonderwijs is aan het Lorentz. In die zin is ook schriftelijk verklaard door een aantal medeleerlingen (E, F en G). Al deze verklaringen zijn helder en gedetailleerd en de rechtbank heeft geen reden aan de betrouwbaarheid daarvan te twijfelen. Daartegenover schiet de enkele stelling van X dat Z de oefening niet in een eerdere leerjaar zou hebben gedaan tekort. Dat bij eerdere oefeningen de nodige aandacht is besteed aan wat wel en niet te doen, staat wel vast. X hebben bij repliek erkend dat ook tegen Z is gezegd dat zij de ringen niet mocht loslaten voordat zij stilstond en dat Z wist dat zij bij onvoldoende kracht eerder moest stoppen en “tot stilstand moest komen met behulp van de aangeleerde sleeptechniek”. X hebben verder onvoldoende gesteld dat Z er eerder, ook in voorgaande jaren, blijk van heeft gegeven de onderhavige oefening niet te durven of daarin bovengemiddeld onzeker te zijn en dat mevrouw B dat wist of had behoren te merken. Niet gesteld of gebleken is verder dat er met Z iets bijzonders aan de hand was, anders dan dat zij kennelijk niet zo’n held was op het gebied van lichaamsoefening. Zou Z hebben aangegeven dat zij niet durfde, dan had het uit menselijk oogpunt voor de hand gelegen daarover eens even met haar te praten, maar niet gezegd kan worden dat mevrouw B uit juridisch oogpunt een te groot risico nam en dus onzorgvuldig handelde door Z in de gegeven omstandigheden toch de oefening te laten doen op gelijke voet als de andere kinderen. Dat Z vervolgens de ringen heeft laten glippen en lelijk ten val is gekomen is bijzonder spijtig, maar kan gelet op al het voorgaande niet vooraf zo voorzienbaar worden genoemd dat sprake is van onrechtmatig handelen van mevrouw B. In dat verband kan op grond van de brief van Dr C van 17 december 2003 overigens gelukkig worden geconstateerd, dat hoewel Z veel pijn en ongemak zal hebben gehad, de opgelopen blessures zonder blijvende gevolgen zijn geheeld.
14. Gelet op al het voorgaande is de vordering niet toewijsbaar. X zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
De rechtbank, recht doende,
1. wijst de vordering af;
2. veroordeelt X in de kosten van de procedure, aan de zijde van de Stichting bepaald op € 205,- voor verschotten en € 780,- voor salaris procureur.
Dit vonnis is gewezen door mr R.J.B. Boonekamp, rechter, en in het openbaar uitgesproken op woensdag 7 juli 2004.