ECLI:NL:RBARN:2004:AP7121

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
30 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96940
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na incest; beoordeling van diverse schadeposten en psychologische gevolgen

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 30 juni 2004 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin eiseres X schadevergoeding vorderde van gedaagde Y naar aanleiding van incestueuze handelingen gepleegd door Y, haar vader. De rechtbank heeft vastgesteld dat X als gevolg van deze handelingen lijdt aan een chronische posttraumatische stressstoornis, wat haar psychische en fysieke gezondheid ernstig heeft aangetast. De rechtbank heeft de vordering van X beoordeeld, waarbij diverse schadeposten aan de orde kwamen, waaronder immateriële schade, therapiekosten, scholingsschade, verlies van verdienvermogen, en bijkomende kosten zoals reis- en vervoerskosten en buitengerechtelijke kosten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat X recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 17.500,00, rekening houdend met de ernst van de psychische klachten en de impact op haar leven. Daarnaast zijn de therapiekosten van € 416,00 toegewezen, evenals de kosten van naamswijziging en reis- en vervoerskosten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de omvang van de scholingsschade en het verlies aan verdienvermogen nog niet kon worden vastgesteld en heeft X verwezen naar de schadestaatprocedure voor verdere beoordeling.

De rechtbank heeft de bezwaren van Y tegen het deskundigenbericht verworpen en de conclusies van de deskundige overgenomen. De rechtbank concludeert dat de ontucht door Y de oorzaak is van de psychische klachten van X, die haar schoolprestaties en toekomstige carrière heeft beïnvloed. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere uitlating door X over de nog te begroten schadeposten.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 96940 / HA ZA 03-316
Datum vonnis: 30 juni 2004
Vonnis
in de zaak van
X,
wonende te A,
eiseres bij dagvaarding van 19 december 2002,
procureur en advocaat mr. A.W.H.L.M. van Bon-Moors te Nijmegen,
tegen
Y,
wonende te B,
gedaagde,
procureur en advocaat mr. F.G.W.M. Huijbers te Nijmegen.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 8 oktober 2003 wordt naar dat vonnis verwezen. Op grond van dat vonnis heeft een deskundigenonderzoek plaatsgevonden. Het deskundigenrapport van 29 december 2003 bevindt zich bij de stukken. Verder zijn nog de volgende processtukken gewisseld:
* een conclusie na deskundigenbericht, tevens akte vermeerdering van eis, van de zijde van X, met producties;
* een conclusie na deskundigenbericht, tevens antwoordakte vermeerdering van eis, van de zijde van Y.
Ten slotte is opnieuw vonnis bepaald.
De verdere beoordeling van het geschil
11. Naar aanleiding van het deskundigenbericht heeft X opnieuw haar eis gewijzigd. Y heeft aangegeven daartegen geen formele bezwaren te hebben, zodat bij de verdere beoordeling van de vordering van de gewijzigde eis zal worden uitgegaan. Deze luidt nu dat de rechtbank Y zal veroordelen om aan haar een bedrag aan materiële en immateriële schadevergoeding te betalen van in totaal € 338.665,90, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 20 maart 1997 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van Y in de kosten van de procedure. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
a. immateriële schadevergoeding € 25.000,--
b. therapiekosten (+ p.m.) € 416,--
c. scholingsschade:
* studieschuld tot oktober 2003 € 16.687,90
vanaf oktober 2003/half 2006 € 25.329,92
* collegegeld 2002/2006 € 5.890,83
* studieboeken € 620,64
* readers € 460,77+
totaal € 48.990,06
d. verlies verdienvermogen:
* 2002/2006 € 96.019,86
* 2006/2045 € 169.514,56+
totaal € 265.673,74
e. kosten van naamswijziging € 226,89
f. reis- en vervoerskosten € 595,20
g. extra telefoon- en portokosten € 200,--
h. buitengerechtelijke kosten € 2.101,81+
subtotaal € 343.203,70
af: reeds betaald € 4.537,80-
totaal € 338.665,90.
12. Bij tussenvonnis van 8 oktober 2003 is aan de psychologe mevrouw drs. C gevraagd te onderzoeken welke psychologische gevolgen X ten gevolge van de incest heeft ondervonden, nog ondervindt en nog zal ondervinden en in hoeverre er een causaal verband bestaat tussen deze gevolgen en de door X gestelde schade. C heeft X psychologische testonderzoeken laten doen en bij haar een psychodiagnostisch interview afgenomen. Na een weergave van haar bevindingen in meer algemene zin heeft C de aan haar voorgelegde vragen als volgt beantwoord:
“1. Welke zijn uw bevindingen bij anamnese en psychologisch onderzoek; welke diagnose(n) stelt u op uw vakgebied?
Uit de anamnese komt naar voren dat X naast de ontucht geen andere traumatische ervaringen heeft meegemaakt. De scheiding van haar ouders en het vervolgens samen met moeder op een ander adres wonen heeft zij niet als pijnlijk ervaren. Er is geen sprake van langdurige scheiding door ziekte of ziekenhuisopname. Moeder is een keer kortdurend opgenomen, maar toen was ze bij oma of D. De komst van moeders tweede echtgenoot was geen probleem voor haar. Het is heel pijnlijk voor haar geweest dat oma (vaders moeder) haar niet geloofde en dat zij het contact met oma verloor.
De diagnose luidt chronische posttraumatische stressstoornis.
X beschikt over een goede tot zeer goede intelligentie.
Er is geen sprake van een persoonlijkheidsstoornis noch van pathologische uitputting. Haar copinggedrag (de wijze waarop X met haar klachten omgaat) is vooral vermijden van alle aan het trauma gerelateerde stimuli.
2. Wilt u op grond van uw onderzoeksbevindingen en de overige beschikbare gegevens zo uitgebreid mogelijk en gemotiveerd aangeven welke klachten en/of verschijnselen zich hebben voorgedaan vanaf de periode van de ontucht (van circa 1986 tot oktober 1995) die op psychologische gronden als gevolg van de ontucht zijn te beschouwen (en met welke mate van waarschijnlijkheid)?
In de bijlage treft u een kopie aan van de DSM-IV diagnose posttraumatische stressstoornis. X scoort, zelfs jaren na de ontucht, op vrijwel alle onderdelen. Zij heeft last van zich opdringende, pijnlijke herinneringen, herbelevingen, nachtmerries en is psychisch ontredderd (in de war) bij trauma-gerelateerde stimuli. De inhoud van de dromen en nachtmerries gaat over vader en de rechtszaak. Zij kent een gevoelsmatige inperking die zich uit in vermijdingsgedrag, interesseverlies, onthechting/vervreemdinggevoelens, emotionele dofheid en het gevoel geen toekomst te hebben. Haar verhoogde waakzaamheid (hyperarousal) uit zich door inslaap/doorslaapproblemen, prikkelbaarheid, concentratiestoornissen, versterkte schrikreacties en fysiologische reacties bij traumagerelateerde stimuli. X geeft aan dat deze klachten begonnen zijn op de lagere school en in ernst toenamen naarmate zij ouder wordt. Zowel de inhoud van de nachtmerries en herbelevingen, alsmede de afwezigheid van andere traumata, maken de waarschijnlijkheid van een relatie tussen klachten en ontucht groot.
3. Bestaat er naar uw oordeel ten aanzien van de aanwezige klachten en afwijkingen een eindtoestand? Zo nee: verwacht u nog een verbetering dan wel een verslechtering ten opzichte van de huidige toestand en op welke termijn kan een eindtoestand wel worden verwacht?
Traumatische ervaringen, zoals ontucht, worden onder andere gekenmerkt door het verlies van controle: verlies van controle over het eigen leven, over het eigen lichaam. Wanneer X het gebeurde op 15-jarige leeftijd aan haar moeder vertelt volgt er, vóór X het goed en wel beseft, een aangifte, een behandeling bij de RIAGG en een rechtszaak. Het gevoel geen enkele controle meer te hebben wordt hierdoor alleen maar groter. Het gaat allemaal te snel voor haar. X worstelt nog met loyaliteitsgevoelens naar vader en snapt het allemaal niet meer. Zij is dan nog niet toe aan verwerking van het trauma. Vermijden en zichzelf afleiden wordt haar overlevingsstrategie en is dat gebleven.
Een verbetering van de klachten en de eventuele eindtoestand zullen vooral bepaald worden door de psychotherapeutische behandeling van X. Deze behandeling zal zich moeten richten op het vergroten van inzicht in en het veranderen van haar copingsstrategieën, om vervolgens tot verwerking van de traumatische gebeurtenissen te komen. In dat geval zullen haar klachten en afwijkingen verminderen en zal zij weer grip op haar eigen leven krijgen. Gebeurt dat niet dan bestaat er een kans dat de huidige toestand tevens de eindtoestand is.
4. Welke beperkingen stelt betrokkene te ondervinden bij activiteiten van het dagelijks leven, in de vrijetijdsbesteding, in de relationele sfeer?
In het psychodiagnostisch interview geeft X aan geen problemen te hebben met haar vriendin E. Ook heeft zij een aantal goede vrienden en vriendinnen. In de VKP geeft X aan wel problemen te hebben op het relationele vlak. Zij maakt snel vrienden maar is er van slag als die vriendschappen worden beëindigd. X is vooral geneigd om snel te zeggen dat alles goed is.
In haar dagelijks leven en haar vrijetijdsbesteding raakt X ontregeld zodra iets in haar omgeving haar doet denken aan het gebeurde. Haar reactie bestaat uit chaotisch en geagiteerd gedrag om daarmee de opkomende herinneringen en herbelevingen te onderdrukken. Erover praten met vrienden wil zij niet.
5. In hoeverre zijn deze beperkingen volgens u het gevolg van de ontucht door haar vader? Wilt u uw antwoord motiveren?
Sommige van de PTSS-klachten die X aangeeft te ervaren, zoals onthechting en vervreemdinggevoelens, interesseverlies en emotionele dofheid, vormen zonder meer een beperking voor het vormen van vriendschappen en voor het plezier dat beleefd wordt aan vriendschappen en vrijetijdsbesteding.
6.a Is naar uw oordeel de schoolcarrière door de ontucht door haar vader beïnvloed? Zo ja, in welke zin en in welke mate?
Vanaf de lagere school heeft X last van herbelevingen en flashbacks (zij noemt het flitsen). Die herbelevingen en flashbacks hebben altijd te maken met de ontucht; later ook met de rechtszaak. Op zulke momenten is zij niet langer in staat zich te concentreren op haar schoolwerk. Met geagiteerd gedrag probeert zij de beelden in haar hoofd te verdringen. Stiltes in de klas en rust om haar heen roepen naast beelden ook verdriet en somberheid op, evenals boosheid. Gevoelens die X niet wil en door chaotisch druk doen weer onder controle probeert te krijgen. Hierdoor worden telkens opnieuw haar schoolprestaties in negatieve zin en in ernstige mate beïnvloed.
b Kunt u aangeven hoe de waarschijnlijke schoolcarrière van betrokkene eruit gezien zou hebben als de ontucht wordt weggedacht en met welke mate van waarschijnlijkheid?
De motivatie en de intelligentie van X zijn voldoende om betere schoolprestaties te verwachten dan zij tot dusverre heeft geleverd. Bij goede schoolprestaties spelen ook de steun van ouders, de vriendenkring waarin het kind verkeert en de kwaliteit van de school een rol. Zolang er geen aanwijzingen zijn dat hieraan iets mankeert mag ervan uitgegaan worden dat X zonder meer tot betere schoolprestaties zou zijn gekomen.
c Is het naar uw oordeel waarschijnlijk dat betrokkene na de basisschool naar het VWO zou zijn gegaan indien de ontucht niet zou hebben plaatsgevonden, en zo ja, met welke mate van waarschijnlijkheid?
Op basis van de WAIS beschikt X over een IQ van 132. In beginsel moet dit voldoende zijn voor een VWO-opleiding. Ik heb al eerder vermeld dat voor een succesvolle schoolcarrière aan meer voorwaarden (zoals steun van ouders, vriendenkring, de school) voldaan moet worden dan intelligentie alleen. Zou aan al deze voorwaarden zijn voldaan is de mate van waarschijnlijkheid groot.
d Is er een oorzakelijk verband tussen de ontucht en het feit dat betrokkene na de brugklas naar de MAVO ging in plaats van naar de HAVO? Zo ja, in welke zin, en met welke mate van waarschijnlijkheid?
Het gedrag van X op de lagere school heeft geleid tot een Mavo-advies. Dit advies is door het Dominicus College opgevolgd, ondanks de uitslag van een Cito-toets de normaal gesproken tot een HAVO/VWO-advies had moeten leiden. X wordt geplaatst in de MAVO/HAVO-brugklas. In de eerste jaren op het College wordt X omschreven als een problematische leerling, die snel ruzie zoekt en zich snel onrechtvaardig behandeld voelt. Haar schoolprestaties zijn onvoldoende voor de HAVO. X geeft aan niet tegen de stiltes in de klas te kunnen. Bij stiltes krijgt zij last van de flitsen en wordt zij somber, verdrietig en soms ook boos. Die reactie heeft duidelijk te maken met de ontucht maar zorgt tevens voor verlies van concentratie. En dit laatste beïnvloedt de schoolprestaties.
e Is er een oorzakelijk verband tussen de ontucht en het feit dat betrokkene na anderhalf jaar is gestopt met de HBO CMV-opleiding? Zo ja, in welke zin, en met welke mate van waarschijnlijkheid?
Wederom geeft X aan opleiding en klasgenoten leuk te vinden, maar in toenemende mate moeite te krijgen met het gevecht tegen zich opdringende herinneringen en aan de ontucht gerelateerde emoties. Uiteindelijk moet zij dan ook deze opleiding opgeven.
f Is er een oorzakelijk verband tussen de ontucht en het feit dat betrokkene na anderhalf jaar is gestopt met de Pabo? Zo ja, in welke zin, en met welke mate van waarschijnlijkheid?
Ook hier geldt, evenals onder 6e, dan opleiding en klasgenoten geen belemmering vormden, maar dat zij opnieuw het gevecht tegen de opdringende herinneringen heeft verloren.
g Kunt u iets zeggen over de waarschijnlijkheid dat X de opleiding HBO SPH (4 dagen werken en 1 dag naar school) - of enige andere opleiding - binnen de daarvoor gestelde tijd afmaakt, tegen de achtergrond van de bij haar geconstateerde problematiek?
Inmiddels is X weer vijf dagen naar school. De combinatie van vier dagen werken en één dag naar school zorgde ervoor dat zij uitgeput raakte. Of deze opleiding met succes zal worden afgesloten is mede afhankelijk van de resultaten van psychotherapeutische behandeling, waardoor de klachten die zij nu ervaart zullen moeten verminderen.
7. Heeft u nog therapeutische suggesties dan wel andere op- of aanmerkingen die voor de beoordeling van de casus van belang kunnen zijn?
Het accent van de behandeling zal moeten komen te liggen op verbetering van de copingsstrategieën.
8. Acht u voor de beantwoording van de aan u gestelde vragen een onderzoek buiten uw vakgebied, bijvoorbeeld door een arbeidsdeskundige, geïndiceerd?
X geeft nergens aan problemen te hebben met de beroepskeuze. Zij vindt de opleiding leuk en interessant en zou die graag willen volbrengen. Het zijn de eerder genoemde factoren die maken dat zij haar opleidingen heeft moeten afbreken. Ik zie geen indicatie voor een onderzoek door een arbeidsdeskundige.”
13. Y kan zich niet vinden in de conclusies en bevindingen van de deskundige. Hij meent, samengevat en zakelijk weergegeven, dat zijn onrechtmatig handelen niet de (enige) oorzaak is van de klachten van X, dat die klachten goeddeels waren verdwenen in mei 1997 na hulpverlening door het RIAGG en dat dus geen sprake is van enige (voortdurende) stoornis die de thans gevorderde schade heeft veroorzaakt. Y verdenkt X ervan dat zij zich in november 2002 enkel voor therapie heeft aangemeld, omdat de onderhavige procedure omstreeks diezelfde tijd aanhangig werd gemaakt.
14. De kritiek van Y op het deskundigenbericht wordt op grond van het volgende verworpen. De enkele omstandigheid dat in de eerste therapieserie bij het RIAGG ook allerlei algemene, leeftijdsgebonden onderwerpen, zoals omgang met leeftijdsgenoten, (on)afhankelijkheid ten opzichte van het ouderlijk gezin en seksuele geaardheid, aan bod zijn gekomen – en dus niet alleen de ontucht – rechtvaardigt geenszins de conclusie dat X problemen op die gebieden ondervond die mede oorzaak zijn of waren voor de door de deskundige beschreven psychische en fysieke klachten. Er is niets aangevoerd of gebleken dat in die richting wijst. Verder blijkt uit de door Y genoemde passages uit de behandelrapporten en de verklaring van F niet dat X na de aangifte en eerste therapieserie geen last meer had van de in het rapport van C vermelde klachten. Volgens C waren die klachten er ook toen nog, maar was X toen eenvoudigweg nog niet toe aan verwerking en heeft zij net gedaan alsof er niets aan de hand was. Mede gelet hierop, maar ook gelet op de overige bevindingen van de deskundige, moet de verdenking van Y dat X ten behoeve van een gunstige uitkomst van deze procedure weer in therapie is gegaan, als niet gefundeerd van de hand worden gewezen. Niets wijst in die richting.
15. Nu de bezwaren van Y tegen het deskundigenbericht zijn verworpen en overigens niet is gebleken dat het rapport op onderdelen niet consistent of ondeugdelijk is, neemt de rechtbank de bevindingen en conclusies van de deskundige over en maakt die tot de hare. Op grond daarvan staat vast dat X door de ontucht een chronische posttraumatische stressstoornis heeft opgelopen. Ook staat vast dat zij daarvan ernstige psychische klachten ondervindt, al vanaf de lagere school, die in elk geval tot aan het onderzoek haar schoolprestaties in negatieve zin hebben beïnvloed. Daardoor heeft zij een lager niveau van middelbaar onderwijs genoten dan gelet op haar intelligentie, motivatie en de overige relevante factoren redelijkerwijs was te verwachten. Het is aannemelijk dat zij, de ontucht weggedacht, een VWO-diploma had kunnen behalen: er zijn geen indicaties voor het tegendeel. Voorts staat vast dat zij een aantal vervolgstudies als gevolg van haar psychische klachten heeft moeten staken. Verder is komen vast te staan dat nog steeds psychotherapeutische behandeling van X noodzakelijk is om haar nare ervaringen te proberen te verwerken en dat in zoverre nog geen eindsituatie is bereikt.
16. Gelet op het voorgaande is het door X te leveren bewijs van de aard en de omvang van de psychische schade en het causaal verband tussen de incest en (in elk geval een deel van) de gestelde schade geleverd. Nu Y ook verweer heeft gevoerd tegen de omvang van de verschillende schadeposten zal in het navolgende worden beoordeeld of deze al in dit stadium toewijsbaar zijn en zo ja, tot welke bedrag. Daarbij zal Y niet worden gevolgd in zijn verweer, gebaseerd op art. 6:101 BW, dat X te weinig heeft ondernomen (en onderneemt) om haar schade te beperken. De omstandigheid dat zij in 1997 met de therapie is gestopt en pas na zes jaar weer in therapie is gegaan, waardoor – mogelijk – de psychische klachten zijn verergerd en chronisch zijn geworden, maakt niet dat X is tekortgeschoten in haar schadebeperkingsplicht. Zij was blijkens het antwoord van de deskundige op vraag 3 kennelijk niet eerder toe aan verwerking van het trauma. Van haar kon dus niet worden gevergd de eerdere therapiesessie voort te zetten dan wel daarna eerder opnieuw in therapie te gaan. Nu niet kan worden gezegd dat de genoemde omstandigheid aan X kan worden toegerekend, is er geen grond om de schadevergoedingsplicht van Y ten nadele van X te verminderen. Of aanleiding bestaat om deze te matigen, ingevolge het beroep van Y op art. 6:109 lid 1 BW, kan eerst worden beoordeeld nadat de volledige omvang van de schadevergoeding is vastgesteld.
immateriële schadevergoeding
17. X is al op zeer jonge leeftijd – ze was zes jaar toen het voor het eerst mis ging – en langdurig blootgesteld geweest aan ontuchtige handelingen. Die vonden bovendien plaats in het kader van (een deel van) het gezinsleven en werden gepleegd door haar eigen vader, van wie zij voor een deel van de opvoeding, verzorging en het verkrijgen van veiligheid afhankelijk was. De ontucht heeft haar, zoals op basis van het rapport van de deskundige is komen vast te staan, dan ook ernstige psychische en ook fysieke klachten toegebracht, waaronder zij al die jaren heeft geleden en nu nog lijdt. Er is sprake van aantasting van haar lichamelijke integriteit en van geestelijk letsel – een chronische posttraumatische stressstoornis – waardoor zij in haar persoon is aangetast, zoals bedoeld in art. 6:106 lid 1 onder b BW. Haar jeugd en schooltijd zijn, naar kan worden aangenomen, door de ontucht goeddeels verpest en ook een deel van haar toekomstige levensvreugde zal in negatieve zin worden beïnvloed, doordat zij nog psychotherapeutische behandeling zal moeten ondergaan en met haar nare, onuitwisbare herinneringen verder zal moeten leven. Hoewel er momenteel nog geen eindtoestand is, is het mogelijk om de immateriële schade van X thans te begroten. Rekening houdend met al het voorgaande en de goede en kwade kansen van X op verwerking van het verleden is de rechtbank van oordeel dat toekenning van een naar billijkheid vast te stellen smartengeld van € 17.500,-- gerechtvaardigd is.
therapiekosten
18. Aangezien blijkens het rapport van de deskundige de ontucht er de oorzaak van is dat X therapie nodig heeft, behoren ook de kosten die X in verband daarmee heeft gemaakt voor rekening van Y te komen. Het betreft de (door Y overigens op zichzelf niet bestreden) eigen bijdragen van € 10,40 per tweewekelijks gesprek. Vanaf 2 mei 2003 tot en met het gehele jaar 2004 is deze post becijferd op € 416,--. Hiertegen is geen verweer gevoerd, zodat dit bedrag toewijsbaar is. Met betrekking tot de ‘p.m.’ gevorderde kosten van therapie zal X (ambtshalve) naar de schadestaatprocedure worden verwezen. De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat deze schade ook na 2004 nog zal worden geleden, maar thans is niet vast te stellen of redelijkerwijs te schatten hoelang therapie nog nodig zal zijn.
scholingsschade
19. Om de ‘scholingsschade’ te kunnen begroten moet een vergelijking worden gemaakt tussen de financiële situatie waarin X door de ontucht feitelijk is komen te verkeren en de hypothetische situatie zonder de ontucht. In dit verband wordt het verweer van Y, dat het afbreken van de opleidingen HBO CMV en Pabo niet met de ontucht maar met verkeerde studiekeuzes te maken heeft, verworpen. Op grond van het deskundigenbericht is voldoende aannemelijk dat de psychische klachten van X de oorzaak daarvan waren en niets anders. Daarmee geldt in beide van de te vergelijken situaties dat na een middelbare schoolopleiding van zes jaar (vier jaar MAVO en twee jaar HAVO respectievelijk zes jaar VWO) in 1999 is of zou zijn gestart met een vierjarige vervolgopleiding. X gaat er in haar stellingen vanuit dat zij die vervolgopleiding ook in vier jaar zou hebben afgerond. Dit leidt bij de beoordeling van de scholingsschade tot het uitgangspunt dat de studiekosten die in beide situaties (zouden) zijn gemoeid met het vanaf 1999 volgen van een vierjarige vervolgopleiding in beginsel niet zijn te beschouwen als door de ontucht ontstane schade. X zou die kosten immers in beide situaties hebben gemaakt. De daarna gemaakte en nog te maken studiekosten (van oktober 2003 tot, volgens X, medio 2006) zouden in de hypothetische situatie, dus de ontucht weggedacht, niet zijn gemaakt en zijn dus aan te merken als door de ontucht veroorzaakte schade.
20. Voor de diverse onderdelen van deze schadepost betekent het voorgaande het volgende.
‘studieschuld’:
De studieschuld die X heeft opgebouwd tot oktober 2003 behoort niet tot de kosten/schulden die zij onder normale omstandigheden zou hebben gemaakt. Uit de overgelegde informatie van de IBG van 19 september 2003 blijkt namelijk dat deze schuld – van in totaal € 15.824,14 – is ontstaan doordat de tot die datum aan X bij wijze van prestatiebeurs verstrekte toelagen en de waarde van het genot van haar OV-studentenkaart zijn omgezet in een schuld aan de IBG. Dat deze omzetting verband houdt met haar ontoereikende studieprestaties en/of de afgebroken studies in die periode is op grond van het voorgaande en bij gebreke van voldoende gemotiveerde betwisting aannemelijk. Tot genoemd bedrag kan het gevorderde worden toegewezen.
De met ingang van oktober 2003 tot op heden opgebouwde studieschuld kan uit genoemd overzicht van de IBG niet (met voldoende zekerheid) worden afgeleid. Het ligt op de weg van X om stukken (bijv. recentere overzichten en/of bankafschriften) over te leggen waaruit blijkt welke bedragen zij vanaf genoemde datum bij wijze van lening heeft ontvangen. De rechtbank zal haar in de gelegenheid stellen die stukken bij akte in het geding te brengen. De zaak zal hiervoor naar de rol worden verwezen.
De onzekerheid over de toekomstige kosten van studiefinanciering maakt dat deze schadepost thans nog niet volledig kan worden begroot. Er bestaat aanleiding om X ambtshalve naar de schadestaatprocedure te verwijzen voor de begroting van deze (en eventueel ook andere) toekomstige studiekosten.
‘collegegeld’:
Op grond van het voorgaande komt het collegegeld dat X voor de studiejaren 2003/2004, 2004/2005 en 2005/2006 heeft betaald en nog zal moeten betalen eveneens voor rekening van Y. Tegen de berekening van het gevorderde bedrag als zodanig, die is gebaseerd op een vergelijking van het collegegeld over de jaren 2002/2003 en 2003/2004, heeft Y geen verweer gevoerd. Daarmee is dit onderdeel van de vordering toewijsbaar tot een bedrag van (€ 1.445,-- + € 1.500,-- + € 1.550,-- =) € 4.495,--.
‘studieboeken’:
Tegen de omvang van deze post is evenmin verweer gevoerd, zodat ook het bedrag van € 620,64 toewijsbaar is.
‘readers’:
Hetzelfde geldt voor deze post, ter hoogte van € 460,77.
verlies verdienvermogen
21. X heeft deze schadepost begroot op € 265.534,42. In dit bedrag is begrepen een bedrag van € 96.019,86 wegens het later toetreden tot de arbeidsmarkt en een bedrag van € 169.514,56 bestaande uit het verschil tussen het vervolgens tot aan haar pensioen te verdienen (lagere) salaris van een afgestudeerd SPH-er en het hypothetische salaris dat zij als psycholoog of orthopedagoog had kunnen verdienen. X gaat er daarbij vanuit – als ‘logisch en voor de hand liggend’ – dat zij onder normale omstandigheden een universitaire in plaats van een HBO-opleiding zou hebben gevolgd en per medio 2003 beschikbaar zou zijn geweest voor de arbeidsmarkt als orthopedagoog of psycholoog en dat zij medio 2006 haar huidige studie SPH met goed gevolg zal hebben afgerond. Over deze schadepost wordt het volgende overwogen.
22. Ter vaststelling van het verlies aan verdienvermogen zal een vergelijking moeten worden gemaakt van de hypothetische arbeids- en inkomenssituatie van X zoals die zich zonder de ontucht naar redelijke verwachting zou hebben ontwikkeld en de situatie waarin zij door de ontucht is komen te verkeren. Om deze vergelijking te kunnen maken is nodig dat de belangrijkste variabelen daarvan met voldoende mate van zekerheid kunnen worden ingevuld. Die variabelen zijn (in elk geval): het niveau van het vervolgonderwijs (universitair of HBO), de aan dat niveau verbonden beroepskansen, het tijdstip waarop X tot de arbeidsmarkt had kunnen en zal kunnen toetreden (dus de benodigde studietijd) en de situatie op de arbeidsmarkt op deze beide tijdstippen.
23. Namens X is op dit moment te weinig aangevoerd om deze variabelen voor de hypothetische situatie met voldoende mate van zekerheid te kunnen invullen. Zo is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet aannemelijk dat zij in de hypothetische situatie, rekening houdend met de goede en kwade kansen, na het VWO voor de universiteit in plaats van het HBO zou hebben gekozen en evenmin dat zij binnen vier jaar die studie zou hebben voltooid en vervolgens in 2003 direct een baan als orthopedagoge of psychologe zou hebben gevonden. Ter onderbouwing van deze aannames zijn meer objectieve aanknopingspunten nodig, zoals relevante (al dan niet statistische) onderzoeksgegevens over IQ, opleiding en de arbeidsmarkt voor afgestudeerde psychologen en orthopedagogen in 2003. Deze aanknopingspunten ontbreken thans volledig.
Daar komt nog bij dat ook de feitelijke inkomenssituatie, waarmee de hypothetische situatie moet worden vergeleken, in de toekomst gelegen en thans dus nog geenszins bekend is. Met betrekking tot de psychische klachten van X bestaat, zo blijkt uit het antwoord van de deskundige op de vragen 3 en 6g, nog geen eindsituatie. De vraag of X haar huidige opleiding zal kunnen voltooien en zo ja, binnen welke termijn, is mede afhankelijk is van de resultaten van de nog lopende psychotherapeutische behandeling. Het is dus ook nog onzeker of en zo ja, op welk moment X daadwerkelijk inkomsten uit arbeid zal genereren en hoeveel.
24. Uit het voorgaande vloeit voort dat weliswaar aannemelijk is dat X verlies aan verdienvermogen heeft geleden, maar dat de omvang hiervan thans nog niet kan worden begroot. Gelet hierop zal X ook met betrekking tot het verlies aan verdienvermogen ambtshalve naar de schadestaatprocedure worden verwezen.
kosten van naamswijziging
25. Tegen dit onderdeel van de vordering is geen verweer gevoerd. Het bedrag van € 226,89 is dan ook toewijsbaar.
reis- en vervoerskosten
26. Hetzelfde geldt voor het bedrag van € 595,20 dat wegens reis- en vervoerskosten is gevorderd.
extra telefoon- en portokosten
27. Tegen het bedrag van € 200,-- met betrekking tot extra telefoon- en portkosten is het verweer gevoerd dat die niet zijn onderbouwd. In het tussenvonnis van 7 mei 2003 is om onderbouwing verzocht. Bij brief van 3 juli 2003 heeft de raadsvrouwe van X de rechtbank laten weten, samengevat en zakelijk weergegeven, dat er geen schriftelijke bewijsstukken van deze schade bestaan en dat het een feit van algemene bekendheid is – dat geen bewijs behoeft zolang de vordering binnen redelijke grenzen blijft – dat mensen in de positie van X meer contact en steun zoeken met anderen. Wat er van deze toelichting ook zij, het is tot op zekere hoogte aannemelijk dat de hier bedoelde kosten voor X, gelet op de haar betreffende feiten en omstandigheden, hoger zijn geweest dan zij zonder de ontucht zouden zijn geweest. Schattenderwijs worden deze extra kosten begroot op € 100,--. Tot dit bedrag is het gevorderde toewijsbaar.
buitengerechtelijke kosten
28. Aan buitengerechtelijke kosten is een bedrag van € 2.101,81 gevorderd. Y heeft hiertegen verweer gevoerd. Niet weersproken is echter dat een deel van deze kosten is gemaakt ter vaststelling van de omvang van de schade en in een poging een minnelijke regeling te treffen vóór het aanvangen van deze procedure, zoals namens X bij conclusie na deskundigenbericht is gesteld. In zoverre was het redelijk deze kosten te maken en behoren zij niet tot de kosten waarvoor in de proceskostenveroordeling een vergoeding is begrepen. Gelet hierop en op het feit, dat het gevorderde onder het bedrag blijft dat op grond van het rapport Voor-werk II kan worden toegewezen, is het bedrag van € 2.101,81 toewijsbaar.
29. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. Hoger beroep van dit vonnis staat slechts open tegelijk met dat van het eindvonnis.
De beslissing
De rechtbank, recht doende
1. verwijst de zaak naar de vierde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor uitlating bij akte door X zoals in rechtsoverweging 20. is overwogen;
2. verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis;
3. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. van der Pol, rechter, en uitgesproken in het openbaar op woensdag 30 juni 2004.
De griffier: De rechter: