Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 111908 / KG ZA 04-222
Datum vonnis: 29 april 2004
GEMEENTE DRUTEN,
zetelende te Druten,
eiseres,
procureur mr. J.A.M.P. Keijser te Nijmegen
advocaat mr. T.E.P.A. Lam te Nijmegen,
X,
wonende te A,
gedaagde,
verschenen in persoon.
Het verloop van de procedure
Eiseres heeft gedaagde ter zitting in kort geding doen dagvaarden en gevorderd als weergegeven in de dagvaarding.
Gedaagde heeft geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen.
De advocaat van eiser en gedaagde in persoon hebben de zaak bepleit.
Daarbij hebben zij producties in het geding gebracht.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1. Gedaagde is eigenaar van het perceel Hogestraat 15 te Druten, een voormalig klooster met ondergrond en erf. Hij heeft de eigendom daarvan geleverd gekregen bij notariële akte van 29 mei 1998. In deze akte is onder andere vermeld: ‘’Het is koper bekend dat op het onderhavige perceel al of niet gedeeltelijk zich een bushokje (abri), bankje en fietsklemmen, geplaatst door de gemeente, bevinden’’
2. Het voorterrein van het voormalige klooster staat in open verbinding met het trottoir van de Hogestraat, een openbare weg in beheer bij de gemeente. In 1990 heeft de gemeente het trottoir en het voorterrein opnieuw bestraat en heringericht. In verband daarmee heeft de rechtsvoorganger van gedaagde in een schriftelijke verklaring van 30 mei 1990 het volgende verklaard: ‘’Ondergetekende, Parochie H.H. Ewalden, Hogestraat 15 te Druten verklaart dat hij/zij geen bezwaar heeft dat de gemeente het eigendom van ondergetekende dat onderdeel uitmaakt van de openbare verharding van de Hogestraat herstraat met materialen welke overeenkomen met het aangrenzende van de Hogestraat. Tevens maakt hij/zij geen bezwaar tegen het plaatsen van herinrichtingselementen welke deel uitmaken van het totaalbeeld van de Hogestraat’’.
3. In het kader van de herinrichting heeft de gemeente op het trottoir/voorterrein ter plaatse van Hogestraat 15 een busabri geplaatst en een prullenbak.
4. Gedaagde heeft op zaterdag 5 maart 2004 de voor zijn huis staande abri en prullenbak, hierna aangeduid als ‘de objecten’, weggenomen en onder zich genomen. Eiseres heeft op 8 maart 2004 aangifte van diefstal gedaan.
5. Bij brief van 19 maart 2004 heeft eiseres gedaagde gesommeerd de objecten binnen 48 uur terug te plaatsen op hun oorspronkelijke plaats. Gedaagde heeft daaraan geen gehoor gegeven.
Eiseres vordert gedaagde te veroordelen de objecten binnen twee werkdagen na betekening van het te wijzen vonnis terug te plaatsen en de schade ter plaatse te herstellen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- per dag met een maximum van € 25.000,--.
Eiseres stelt dat gedaagde de aanwezigheid van de objecten op zijn eigendom moet dulden enerzijds op grond van de afspraak met zijn rechtsvoorganger en het bepaalde in artikel 8 lid 3 van de leveringsakte en anderzijds op grond van artikel 14 lid 3 onder III van de Wegenwet.
Gedaagde geeft aan de objecten te hebben verwijderd omdat hij van oordeel is dat de grond waarop deze door eiseres zijn geplaatst niet tot de openbare weg behoort.
Daarnaast geeft hij aan van oordeel te zijn op grond van natrekking ex artikel 5:14 BW eigenaar te zijn geworden van de verwijderde objecten en het recht te hebben deze te verwijderen.
Het feit dat zijn rechtsvoorgangers eiseres toestemming hebben gegeven tot het plaatsen van straatmeubilair kan volgens gedaagde niet tegen hem worden ingeroepen nu van een kwalitatieve verplichting of een beperkt recht geen sprake is. De toestemming van zijn rechtsvoorgangers was ten tijde van de koop van het perceel ook niet bij hem bekend.
Gedaagde geeft voorts aan dat de objecten ook elders in de straat zouden kunnen staan, dat de objecten door eiseres in het geheel niet worden onderhouden en dat de objecten veel vandalisme aantrekken.
Tenslotte geeft gedaagde aan van mening te zijn dat de objecten, gelet op het gewijzigde openbaar vervoer, eigenlijk geen enkele noodzaak meer hebben.
Gedaagde is, gelet op bovenstaande, niet voornemens de objecten terug te plaatsen
De beoordeling van het geschil
1. De spoedeisendheid van de zaak vloeit voort uit de stellingen van eiseres.
2. Vooropgesteld wordt dat partijen het erover eens zijn dat de grond waarop de objecten door eiseres zijn geplaatst eigendom is van gedaagde. Dat brengt echter nog niet automatisch met zich mee dat gedaagde door natrekking eigenaar is geworden van de objecten. Immers, daarvoor is vereist dat de objecten krachtens verkeersopvatting onderdeel van de ondergrond uitmaken of zodanig met de zaak (in casu de grond) verbonden zijn dat die daarvan niet kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht. Van een onderdeel naar verkeersopvatting is geen sprake. Nu gedaagde ter zitting heeft verklaard dat de abri eenvoudig in- en uit elkaar te halen is kan van natrekking ook in dit opzicht geen sprake zijn.
Ofschoon gedaagde eigenaar is van de grond blijft eiseres
eigenaar van de objecten.
3. Terecht heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld niet gebonden te zijn aan de overeenkomst tussen zijn rechtsvoorganger en eiseres. Van een kwalitatieve verplichting dan wel een beperkt recht, zoals een erfdienstbaarheid of opstalrecht is geen sprake. De bepaling van artikel 8 lid 3 van de leveringsakte maakt dat niet anders.
4. Op het stuk grond waarop de betreffende objecten zijn geplaatst is de Wegenwet van toepassing nu het stuk gekwalificeerd moet worden als voetpad dan wel als andere verkeersbaan voor beperkt gebruik (artikel 1 Wegenwet). De openbaarheid ervan moet worden afgeleid uit het feit dat de muur die het betreffende stuk grond vroeger afscheidde tenminste dertig jaar geleden is verdwenen. Sindsdien loopt de bestrating van deze grond over in de bestrating van de rest van de weg en is er verder geen enkele sprake van enige afscheiding. Het terrein is voor voetgangers vrij toegankelijk en sinds de verdwijning van de muur ook steeds geweest. Sinds het verdwijnen van de muur heeft de grond in verschillende bestemmingsplannen onafgebroken de bestemming ‘verkeersdoeleinden’ gehad.
5. Nu de Wegenwet op het stuk grond van toepassing is dient gedaagde op grond van artikel 14 derde lid onder III van genoemde wet te dulden ‘het aanwezig zijn, plaatsen en onderhouden van voorwerpen, op en in den weg, of den daartoe behoorenden berm of de daartoe behoorende bermsloot ten behoeve van het verkeer over de weg...’.
De objecten welke thans in het geding zijn moeten worden
beschouwd als voorwerpen bedoeld in het hiervoor genoemde artikel. Immers, tot de functie van de openbare weg behoort onder meer het openbaar vervoer als onderdeel van het verkeer over de weg. Ook de voetgangers ter plaatse vormen verkeer. De onderhavige objecten als opstap voor voetgangers naar het gebruik van het openbaar vervoer zijn daarmee voorwerpen ten behoeve van het verkeer op de openbare weg. Voorshands geoordeeld dient gedaagde de aanwezigheid van de objecten te dulden.
6. Ten aanzien van de verweren van gedaagde dat de objecten ook elders in de straat zouden kunnen staan, dat de objecten door eiseres in het geheel niet worden onderhouden, dat de objecten veel vandalisme zouden aantrekken en dat voor de plaatsing van de objecten geen enkele noodzaak meer bestaat, wordt opgemerkt dat eiseres, op grond van hetgeen hierboven is uiteengezet, bevoegd is de objecten te plaatsen op de plek waar deze stonden voordat gedaagde deze verwijderde. Indien gedaagde van oordeel is dat de objecten verplaatst en beter onderhouden moeten worden dan wel geheel dienen te verdwijnen dient hij daartoe eerst een verzoek in te dienen bij eiseres. Gedaagde handelt onrechtmatig door de objecten ten publieke nutte die eigendom van eiseres zijn eigenmachtig te demonteren en te verwijderen, ook al staan die op grond van hem.
7. Gelet op bovenstaande is gedaagde gehouden de objecten terug te plaatsen.
veroordeelt gedaagde de door hem verwijderde objecten binnen twee werkdagen na betekening van dit vonnis terug te plaatsen en de situatie op de strook grond gelegen voor het pand aan de Hogestraat 15 te Druten in de oorspronkelijke staat te herstellen, een ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- per dag of gedeelte van een dag dat gedaagde in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen, met een maximum van € 25.000,--;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt gedaagde in de kosten van de procedure tot aan deze uitspraak aan de zijde van eiser bepaald op € 454,-- voor salaris procureur en € 324,78 voor verschotten.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. H.T.J. Janssen op 29 april 2004.