Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 108648 / KG ZA 04-35
Datum vonnis: 23 april 2004
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ORLACO PRODUCTS B.V.,
gevestigd te Barneveld,
eiseres,
procureur mr. T.J. van Veen,
advocaat mr. A. Robustella te Ede,
X,
wonende te A, Oostenrijk,
gedaagde,
advocaat mr. A.A. Bart te Veenendaal.
Het verloop van de procedure
Eiseres - hierna te noemen: Orlaco - heeft gedaagde - hierna te noemen: X - ter zitting in kort geding doen dagvaarden en gevorderd als weergegeven in de dagvaarding.
Orlaco heeft, na aankondiging daarvan bij brief van 8 april 2003, ter zitting haar eis uitgebreid, waartegen X zich heeft verzet, in die zin dat hij deze uitbreiding ontijdig acht.
De advocaten van beide partijen hebben de zaak bepleit, beiden overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities.
Daarbij hebben zij producties in het geding gebracht.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1. Orlaco is een onderneming met als bedrijfsactiviteiten het ontwikkelen, produceren en in de markt brengen van camera- en monitorsystemen, waaronder camerasystemen gericht op het bieden van zicht op de zogenaamde ‘dode hoek’.
2. Op 19 mei 2000 is tussen Orlaco en X een arbeidsovereenkomst gesloten op grond waarvan X in dienst trad in de functie van exportmanager voor de periode van 5 juni 2000 tot 31 mei 2001. Artikel 13 van die overeenkomst bevat een non-concurrentie- / relatiebeding inhoudende (samengevat) dat het voor X in heel Europa verboden was tijdens en vijf jaar na beëindiging van de arbeidsovereenkomst direct of ondirect op welke wijze dan ook betrokken te zijn bij relaties van werkgever die in welke vorm dan ook gebruik maken van de specialistische technologie van de werkgever.
3. Deze voor bepaalde tijd gesloten arbeidsovereenkomst is op 1 juni 2001 verlengd voor de duur van 12 maanden, hetgeen resulteerde in een tweede, nieuwe, arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, schriftelijk vastgelegd op 5 december 2001 (hierna: de arbeidsovereenkomst). Deze arbeidsovereenkomst bevat in artikel 7.4 het navolgende concurrentiebeding:
“Het is de werknemer verboden, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van werkgever, zowel gedurende het dienstverband als gedurende een periode van vijf jaar na beëindiging van het dienstverband, in Europa, in enigerlei vorm een onderneming, gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan de onderneming van werkgever te vestigen, te voeren, mede te voeren of te doen voeren, hetzij direct, hetzij indirect, daarin een aandeel van welke aard dan ook te hebben alsook in of daarvoor op enigerlei wijze werkzaam te zijn, al dan niet in dienstbetrekking, hetzij tegen vergoeding, hetzij om niet.”
In artikel 7.6 van deze arbeidsovereenkomst is vervolgens, bij overtreding door de werknemer van het verbod van artikel 7.4, een direct opeisbare boete van ? 50.000,-- opgenomen en een boete van
? 1000,-- voor elke dag dat de overtreding zal voortduren.
4. Op 24 mei 2002 zijn partijen schriftelijk overeengekomen dat de bestaande arbeidsovereenkomst aangegaan op 1 juni 2001 met ingang van 1 juni 2002 met één jaar zou worden verlengd tot 31 mei 2003. Op 31 mei 2003 zou deze overeenkomst van rechtswege eindigen.
5. Op 26 maart 2003 zijn partijen schriftelijk overeengekomen dat X, vooruitlopend op het einde van het dienstverband per 31 mei 2003, al vanaf deze datum met zijn werkzaamheden zou stoppen en dat er vanaf 26 maart 2003 op geen enkele manier contact meer zou zijn tussen X en klanten van Orlaco.
6. Op of omstreeks oktober 2003 heeft Orlaco vastgesteld dat X in loondienst activiteiten verricht voor Mekra Lang GmbH in Duitsland (hierna: Mekra Lang). Mekra Lang is een onderneming die internationaal actief is op het gebied van spiegels voor commerciële voertuigen. Mekra Lang ontwikkelt ook camerasystemen voor commerciële voertuigen en verkoopt deze sinds maart 2004. Voor maart 2004 heeft Mekra Lang camerasystemen van Orlaco afgenomen en verkocht.
7. Bij brief van 21 oktober 2003 heeft de raadsman van Orlaco X gesommeerd om, onder meer, de activiteiten voor Mekra Lang vanwege overtreding van het overeengekomen geheimhoudings- / non-concurrentiebeding, onmiddellijk te beëindigen. Hieraan heeft X geen gevolg gegeven.
1. Orlaco vordert, na uitbreiding van eis, X op straffe van een dwangsom te veroordelen tot (samengevat weergegeven):
a) naleving van het overeengekomen non-concurrentiebeding, en
b) naleving van de in de brief van 26 maart 2003 overeengekomen afspraak dat X vanaf die datum op geen enkele manier nog contact met klanten van Orlaco zal hebben of leggen.
c) betaling van ? 50.000,-- / € 22.689,01 als voorschot op de door X verschuldigde boete.
2. Orlaco stelt daartoe dat X, door diens indiensttreding bij Mekra Lang, in strijd handelt met het in de arbeidsovereenkomst onder artikel 7.4 overeengekomen concurrentiebeding en de daarna op 26 maart 2003 schriftelijk overeengekomen afspraak. Mekra Lang is een directe concurrent van Orlaco op het terrein van het ontwikkelen en in productie brengen van camerasystemen die zich richten op de oplossing van de problematiek van, onder meer, de dode hoek. Omdat Orlaco direct nadeel zou ondervinden van de werkzaamheden van X bij Mekra Lang - X zou haar relaties actief benaderen en hen trachten te interesseren voor de door Mekra ontwikkelde camerasystemen -, stelt zij een spoedeisend belang te hebben bij beëindiging van dit handelen.
3. X heeft allereerst de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om van de vorderingen van Orlaco kennis te nemen betwist. Voorts heeft hij gemotiveerd verweer gevoerd, waarop, voor zover nodig, hierna zal worden ingegaan.
De beoordeling van de vorderingen
1. X voert aan dat uit jurisprudentie van het Hof van Justitie en commune bevoegdheidsbepalingen zou blijken dat in de onderhavige situatie de rechter bevoegd is van de plaats waar of van waaruit de
werknemer hoofdzakelijk zijn verplichtingen jegens de werknemer vervult. Omdat X als exportmanager hoofdzakelijk in het buitenland actief was en vanuit Oostenrijk opereerde, terwijl anderzijds de gevraagde naleving om diverse redenen geen effect zou sorteren in Nederland, zou de Nederlandse voorzieningenrechter incompetent zijn. In artikel 31 van de EG-verordening nr. 44/2001 is bepaald, dat in de wetgeving van een lidstaat vastgestelde voorlopige maatregelen bij de gerechten van die staat kunnen worden aangevraagd, zelfs indien een gerecht van een andere lidstaat krachtens deze verordening bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen. Op grond van jurisprudentie van het Hof van Justitie EG (o.a. HvJEG 17 november 1999, NJ 1999, 339) kan het Nederlandse kort geding worden gezien als een voorlopige maatregel in de zin van die verordening, mits er sprake is van een reële band tussen het voorwerp van de gevraagde voorziening en de op territoriale criteria gebaseerde bevoegdheid van de verdragsluitende staat van de aangezochte rechter. Daarvan kan onder meer sprake zijn indien de gevraagde voorziening in Nederland effect dient te sorteren of indien er andere feiten en omstandigheden zijn die op een band met de Nederlandse rechtssfeer duiden. Met betrekking tot de gevorderde naleving van het non-concurrentiebeding is de voorzieningenrechter, in tegenstelling tot X, van oordeel, dat er voldoende feiten en omstandigheden zijn die erop wijzen dat de gevraagde voorziening in Nederland effect sorteert en dat er aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer zijn. X heeft zich naar Nederlands recht verbonden aan een non-concurrentiebeding voor heel Europa en de gevorderde nakoming van dit beding betreft heel Europa, dus ook Nederland. Eventuele directe dan wel indirecte concurrentie die Orlaco al dan niet door de activiteiten van X bij Mekra Lang zou ondervinden, heeft onvermijdelijk effect op de vermogensbestanddelen van het in Nederland gevestigde Orlaco.
Met betrekking tot de vermeerdering van eis - die de voorzieningenrechter overigens niet ontijdig acht omdat deze is gebaseerd op een voor beide partijen bekende, op 26 maart 2003 gemaakte schriftelijke afspraak - overweegt de voorzieningenrechter dat deze afspraak zodanig samenhangt met de arbeidsrelatie, dat met betrekking tot de bevoegdheid verwezen kan worden naar de overwegingen hierboven.
Zoals door X betoogd en later door Orlaco ook erkend is de voorzieningenrechter onbevoegd om te oordelen over het door Orlaco gevorderde voorschot op betaling van de contractuele boete, omdat Orlaco niet heeft gesteld noch aangetoond dat zich vermogensbestand-delen van X in Nederland bevinden.
Het (non-)concurrentiebeding
2. Ondanks betwisting daarvan door X is blijkens de overgelegde producties en het gestelde ter zitting, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, voldoende vast komen te staan dat X zich contractueel gebonden heeft aan het non-concurrentiebeding zoals hierboven onder punt 3 van de vaststaande feiten geformuleerd. De brief van 24 mei 2002 laat geen andere conclusie toe dan dat de voorwaarden van de bestaande arbeidsovereenkomst van kracht zouden blijven, voor zover in die brief geen afwijkende bedingen zijn opgenomen. Artikel 7:653 BW bepaalt dat een beding, waarbij de werknemer wordt beperkt in zijn bevoegdheid om na het einde van de overeenkomst op zekere wijze werkzaam te zijn, slechts geldig is, indien de werkgever dit schriftelijk is overeengekomen met een meerderjarige werknemer. Vast staat dat aan deze formele eisen is voldaan, zodat er sprake is van een vooralsnog geldig beding.
3. Vervolgens staat ter beantwoording de vraag of er sprake is van overtreding van dit beding, zoals door Orlaco betoogd. X betwist dit, enerzijds omdat Orlaco haar vordering onterecht zou baseren op een relatiebeding dat ontbreekt en anderzijds omdat er feitelijk geen sprake zou zijn van concurrerende activiteiten van X. De voorzieningenrechter volgt het verweer van X met betrekking tot het ‘ontbrekende’ relatiebeding niet, nu Orlaco haar vordering duidelijk baseert op het feit dat X in dienst is getreden bij Mekra Lang hetgeen volgens haar een overtreding van het non-concurrentiebeding oplevert. Ten aanzien van het betoog van X dat zijn werkzaamheden bij Mekra Lang dusdanig zijn, dat deze in feite geen concurrentie opleveren voor Orlaco, wordt geoordeeld dat enkel en alleen het feit dat X binnen vijf jaar na het einde van zijn dienstverband bij Orlaco in dienst is getreden bij een onderneming in Europa aanverwant aan die van Orlaco (dat er sprake is van aanverwantschap tussen de twee ondernemingen wordt door X erkend) al een overtreding oplevert volgens de bewoordingen van het non-concurrentiebeding. Vooralsnog doen de exacte werkzaamheden van X bij Mekra Lang dan wel de al dan niet gescheiden markten van Orlaco en Mekra bij die beoordeling niet ter zake.
4. Het voorgaande laat echter onverlet de mogelijkheid van de voorzieningenrechter om in zijn voorlopige oordeel rekening te houden met het eventuele oordeel van de bodemrechter op de voet van art. 7:653 lid 2 BW over de vraag of de onverkorte handhaving van dit beding X onbillijk zou benadelen in zijn arbeidsmogelijk-heden. Bij de beantwoording van deze vraag dient het belang van de werkgever op bescherming van diens bedrijfsbelangen te worden afgewogen tegen het belang en het (grond-)recht van de werknemer op vrijheid van arbeidskeuze. Bij die belangenafweging kunnen diverse omstandigheden een rol spelen, waaronder de duur van het dienstverband, de specifieke kennis (van bedrijfsgeheimen) van de werknemer, het contact van de werknemer met relaties van de werkgever, de investeringen in de werknemer, een functiewijziging of mogelijkheid tot positieverbetering van de werknemer en het risico voor de werknemer bij onverkorte toepassing van het beding om zijn nieuwe baan te verliezen dan wel moeilijkheden te ondervinden met het vinden van een passende werkkring. In het onderhavige geval acht de voorzieningenrechter het, na belangenafweging, zeer aannemelijk dat de bodemrechter de duur van het beding zal terugbrengen van vijf jaar naar één jaar, omdat langere handhaving van dit verbod X onbillijk zou benadelen. Het dienstverband tussen Orlaco en X is telkens van tijdelijke aard geweest en besloeg in totaal feitelijk nog geen drie jaar. Een zeer ruim verbod zoals in het onderhavige non-concurrentiebeding voor de periode van vijf jaar in heel Europa is, voorlopig geoordeeld, in verhouding tot het korte en tijdelijke dienstverband buiten proportie. Daarbij is ook in aanmerking genomen het risico voor X op het verliezen van zijn nieuwe baan en het lang niet meer in de branche van camera- en monitorsystemen werkzaam kunnen zijn. De belangen van Orlaco wegen, voorlopig geoordeeld, daartegen onvoldoende op.
5. Ter beoordeling staat ten slotte nog de vraag of er voldoende aanleiding is tot toewijzing van de gevorderde naleving van de in de brief van 26 maart 2003 gemaakte afspraak. Zoals door X aangevoerd, is in deze schriftelijke afspraak geen begrenzing in tijd aangegeven. X is van mening dat deze afspraak bedoeld is voor de periode vanaf 26 maart 2003 tot aan het einde van het dienstverband, terwijl Orlaco deze afspraak bedoeld heeft als een relatiebeding, ook geldend na beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Het beperkte toetsingskader van het kort geding biedt geen ruimte voor verder onderzoek naar wat nu de exacte bedoeling van partijen is geweest met deze afspraak, voor welke tijdsduur deze afspraak zou dienen te gelden en in welk kader, zodat het voor de voorzieningenrechter niet mogelijk is hierover een voorlopig oordeel te geven. De gevorderde naleving zal dan ook niet worden toegewezen.
6. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van Orlaco, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, slechts toewijsbaar zijn, voor zover het de naleving van het overeengekomen non-concurrentiebeding voor de periode van één jaar betreft, te rekenen vanaf 26 maart 2003, de datum van de non-actief stelling. Omdat ten tijde van dit kort geding het betreffende non-concurrentiebeding al langer dan één jaar heeft gegolden, is er geen aanleiding meer de gevorderde naleving toe te wijzen.
7. Als de grotendeels het ongelijk gestelde partij zal Orlaco in de kosten van dit kort geding worden verwezen.
1. verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de vordering onder 1 c),
2. weigert de overige gevorderde voorzieningen,
3. veroordeelt Orlaco in de kosten van deze procedure, tot aan deze
uitspraak aan de zijde van X bepaald op € 703,-- voor salaris
en op € 241,-- voor verschotten.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E. Satijn op 23 april 2004.