Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nrs.: AWB 02/1068 en 02/1200
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
I. Stichting Behoud Leefmilieu en Natuur Maas & Waal,
gevestigd te Beneden-Leeuwen, eiseres,
II. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente West Maas en Waal,
gevestigd te Beneden-Leeuwen, eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Druten, verweerder
Delgromij B.V.,
gevestigd te Arnhem, partij ex artikel 8:26 van de Awb.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 23 april 2002, bekendgemaakt op 1 mei 2002.
Bij besluit van 3 mei 1999 heeft verweerder onder meer de door Delgromij B.V. (verder: vergunninghoudster) gevraagde aanlegvergunning voor het bergen van baggerspecie in de Kaliwaal, kadastraal bekend gemeente Druten, sectie A, nummers 369, 374, 397, 594 en 595, geweigerd.
Bij besluit van 26 augustus 1999 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar van vergunninghoudster ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 april 2000 (reg.nr. 99/1635) heeft deze rechtbank het daartegen door vergunninghoudster ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen.
Tegen deze uitspraak hebben verweerder en eiseres sub I hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling). Bij uitspraak van 13 maart 2002 (reg.nrs. 200002592/1 en 200004065/1) heeft de Afdeling, voor zover hier relevant, voornoemde uitspraak van de rechtbank van 28 april 2000 bevestigd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder de bezwaren van vergunninghoudster alsnog gegrond verklaard en heeft haar daarbij de gevraagde aanlegvergunning voor het bergen van baggerspecie alsnog onder voorwaarden verleend.
Tegen dit besluit is door eiseres en eiser tijdig beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Voorts heeft vergunninghoudster zich als partij in het geding gesteld. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het door eiseres gelijktijdig met het beroep ingediende verzoek om voorlopige voorziening, inhoudende schorsing van het bestreden besluit, is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 november 2002 afgewezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 5 april 2004. Eiseres heeft zich aldaar doen vertegenwoordigen door M.A.L. van Heck-Bosch en mr. F.F. Scheffer, werkzaam bij Bureau Rechtshulp te Deventer. Eiser heeft zich aldaar met voorafgaande kennisgeving niet doen vertegenwoordigen. Verweerder heeft zich doen vertegen- woordigen door J.A.M. van Kerkhof, werkzaam bij verweerders gemeente. Voorts is namens vergunninghoudster mr. L.F. Wiggers-Rust, advocaat te Zutphen verschenen.
Met betrekking tot het beroep van eiser merkt de rechtbank het volgende op.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, kan uitsluitend door een belanghebbende tegen een besluit beroep worden ingesteld.
Ingevolge artikel 1:2, tweede lid, van de Awb, worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.
Blijkens artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), zakelijk weergegeven, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een aanlegvergunning, voor zover zulks noodzakelijk is:
a. om te voorkomen, dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming;
b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de WRO, mag de aanlegvergunning alleen, en moet de aanlegvergunning worden geweigerd, indien
a. het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;
b. voor het werk of de werkzaamheid een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
Ingevolge het tweede lid mogen aan de aanlegvergunning slechts voorwaarden worden verbonden ter bescherming van de belangen ten behoeve waarvan de bepalingen strekken krachtens welke de vergunning wordt verleend en waaraan het werk of de werkzaamheid, waarop de aanvraag betrekking heeft, moet voldoen.
Gelet op deze afbakening is de rechtbank van oordeel dat de belangen van eiser, als bedoeld in artikel 1:2, tweede lid, van de Awb, niet rechtstreeks zijn betrokken bij (de rechtsgevolgen van) het bestreden besluit. De rechtbank merkt daarbij op dat het beroepschrift zelf geen aanknopingspunt voor een ander standpunt biedt. Het instellen van beroep door eiser is met name ingegeven door de vrees voor overlast en schade als gevolg van vervoersbewegingen die samenhangen met de stort van baggerspecie, ten behoeve waarvan de aanlegvergunning is verleend. De aanlegvergunning heeft echter geen betrekking op de aanvoer van de baggerspecie, en kán daar, blijkens het hierboven weergegeven kader, ook geen betrekking op hebben. De bij de aanlegvergunning opgenomen, en door eiser bestreden voorwaarden ten aanzien van het aantal toegestane vervoersbewegingen per dag heeft uitsluitend betrekking op de invloed van die bewegingen op het gebied waarop de aanlegvergunning van toepassing is.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat eiser geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb, en om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep.
Met betrekking tot het beroep van eiseres overweegt de rechtbank dat het betoog, inhoudende dat de activiteiten ten behoeve waarvan de aanlegvergunning is verleend in strijd zijn met de ter plaatse geldende bestemming, niet kan slagen. Met de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2002 staat in rechte vast dat het bergen van de verontreinigde baggerspecie niet in strijd is met de geldende bestemming, en dat de vraag of aanlegvergunning kan worden verleend beoordeeld dient te worden aan de hand van artikel 3, achtste lid, van de planvoorschriften.
De Afdeling heeft voorts overwogen dat met het S.A.B.-rapport niet aannemelijk is gemaakt dat de stort van baggerspecie leidt tot zodanige schade dat de landschappelijke of natuurwetenschappelijke waarde van het gebied in belangrijke mate zou worden verkleind. Daarbij heeft de Afdeling voorts van belang geacht dat de milieu-effectrapportages van juli 1996 en april 1997 en de ingevolge artikel 3, negende lid, van de planvoorschriften ingewonnen adviezen, evenmin aanknopings- punten bieden voor die conclusie. Ook dit moet als in rechte vaststaand worden beschouwd.
De rechtbank zal dan ook voorbij gaan aan de grief van eiseres dat onduidelijk is of het (eerste) schrijven van de Dienst Landelijk Gebied van 28 oktober 1998 wel bevoegdelijk door of namens de Hoofdingenieur-Directeur is genomen en of dit schrijven wel terecht als advies is aangemerkt. In het licht van de toetsing aan artikel 3, achtste lid, van de planvoorschriften, staat thans nog slechts ter beoordeling of, zoals eiseres heeft aangevoerd, het rapport van Bureau Waardenburg van 8 september 2000 (verder: rapport Waardenburg) voor verweerder aanleiding had moeten zijn om de aanlegvergunning te weigeren.
In het rapport Waardenburg wordt gesteld dat de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde van het gebied door de stort van baggerspecie in belangrijke mate wordt aangetast. Samengevat bestaat deze aantasting uit een negatieve beïnvloeding van het ecosysteem waardoor de biomassa en soortenrijkdom van de verschillende trofische niveaus afnemen. Door verstoring zal voorts de functie als ruigebied, slaapplaats en dagrustplaats voor vogels aan betekenis inboeten, als gevolg waarvan verschillende soorten het gebied geheel of gedeeltelijk moeten verlaten. In zoverre wijkt dit rapport af van de conclusies die naar voren zijn gekomen uit de door de Afdeling aangehaalde milieu-effectrapportages alsmede uit het advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) van 12 januari 2000.
In het rapport van ir. J.G.M. Rademakers van 28 november 2000 met een beoordeling van de hiervoor bedoelde verschilpunten (verder: het rapport Rademakers), wordt, samengevat, gesteld dat de verschillen zijn toe te schrijven aan vier oorzaken. Ten eerste is in het rapport Waardenburg tot een onjuiste ingreep-effect-beoordeling gekomen omdat op een vijftal punten een onjuist beeld bestond van de voorgenomen activiteiten. Ten tweede is op twee punten uitgegaan van een incorrecte beschrijving van de huidige kwaliteiten, onder meer doordat geen gebruik is gemaakt van specifieke gegevens van de Kaliwaal. Ten derde is een beperkter beoordelingskader gehanteerd dan in de milieu-effectrapportage en verder is sprake van subjectieve verschillen in de beoordeling van de ecologische effecten. In het rapport Rademakers wordt geconcludeerd dat er geen aanleiding is om aan de beschrijving en de effect-beoordeling in de milieu-effectrapportage te twijfelen.
Gelet op deze conclusie acht de rechtbank het gerechtvaardigd dat verweerder het rapport Waardenburg niet in zijn beoordeling van de aanvraag om aanlegvergunning heeft betrokken om op grond daarvan tot een andersluidend oordeel te komen dan welke volgt uit de milieu-effectrapportage, het advies van de StAB en de adviezen van de Dienst Landelijk Gebied en Rijkswaterstaat.
De rechtbank is voorts niet gebleken dat, zoals eiseres betoogt, de conclusies met betrekking tot de gevolgen van de stort van baggerspecie voor de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden, mede zouden zijn gestoeld op de overweging dat in een volgende fase compensatie zal plaatsvinden. Dit geldt overigens eveneens voor de uitgebrachte adviezen van de Dienst Landelijk Gebied en Rijkswaterstaat.
Eiseres heeft voorts bestreden dat, zoals in het bestreden besluit is vermeld, alle overige benodigde vergunningen onherroepelijk zouden zijn. De rechtbank acht ook dit, wat er ook van zij, geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit, nu de Afdeling in bovengenoemde uitspraak van 13 maart 2002 heeft overwogen dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag om aanlegvergunning niet gebonden is aan de beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Uit het bestreden besluit blijkt de rechtbank overigens niet dat verweerder de mededeling met betrekking tot de onherroepelijkheid van de overige vergunningen met het oog op een vermeende gebondenheid zou hebben opgenomen. Het betreft geen dragende overweging van het bestreden besluit.
De rechtbank ziet, gelet op het bovenstaande, geen aanleiding om het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid of in strijd met artikel 3, achtste lid, van de planvoorschriften te achten.
Eiseres heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat is uitgegaan van een onjuist standpunt met betrekking tot de gevolgen van het aanwijzen van een gebied op grond van de Vogelrichtlijn. De rechtbank merkt op dat ook ten aanzien van de toetsing aan de Vogelrichtlijn, met de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2002, in rechte vaststaat dat - voor zover al een rechtstreeks beroep kan worden gedaan op artikel 4, vierde lid, van de Vogelrichtlijn - het bergen van de baggerspecie zoals aangevraagd, geen strijd oplevert met de bepalingen van deze richtlijn.
Ook met betrekking tot de verwijzing van eiseres naar het aanvankelijke besluit van 22 september 2000 tot weigering van de aanlegvergunning, merkt de rechtbank op dat met de uitspraak de Afdeling in rechte vast staat dat dit besluit niet rechtmatig was.
Ter zitting heeft eiseres nog aangevoerd dat zij een klacht heeft gede-
poneerd bij de Europese Commissie omdat Nederland met het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met de Europese regelgeving, te weten de Vogel- en Habitatrichtlijn. Omdat Nederland niet binnen de gestelde termijn hierop heeft gereageerd, heeft de Europese Commissie een ingebrekestelling afgegeven. Volgens eiseres zou een en ander tot gevolg kunnen hebben dat de uitspraken van de rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met betrekking tot de besluiten over de berging van baggerspecie in de Kaliwaal achteraf onjuist blijken.
De rechtbank vermag niet in te zien dat, uitgaande van het door eiser gestelde feit dat een ingebrekestelling is afgegeven, het verzenden daarvan thans relevant is voor de beoordeling van het onderhavige geschil. Eerst indien het Hof van Justitie met een arrest heeft geoordeeld dat bedoelde besluiten in strijd zijn met de Vogel- en Habitatrichtlijn, zou moeten worden aangenomen dat de betreffende besluiten niet rechtmatig zijn. De vraag of het Hof van Justitie zich over de onderhavige besluiten zal uitspreken, is thans niet te beantwoorden, laat staan hoe dat arrest zal luiden.
De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat het bestreden besluit op juiste gronden is genomen en dat het beroep van eiseres ongegrond is.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskosten- veroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn beroep;
verklaart het beroep van eiseres ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.F. Bijloo als voorzitter, mr. B.N. Crol en mr. A.J. Schaap als rechters, en door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2004, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.