Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[X], eiser,
wonende te [A], vertegenwoordigd door mr. L.G.P. van Frankfort,
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 25 februari 2003.
Bij besluit van 28 maart 2002 heeft verweerder het verzoek van eiser om vergoeding van schade, die een gevolg is van het Tracébesluit Betuweroute (verder: het Tracébesluit), afgewezen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen door eiser ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is door eiser beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 16 maart 2004. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. L.G.P. van Frankfort, advocaat te Arnhem. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, en A.J. van der Vecht, werkzaam bij Pro Rail.
Volgens algemeen geldende inzichten volgt uit artikel 3:4, lid 2, van de Awb, dat een burger die schade lijdt als gevolg van een overheidsbesluit of -handeling, een vergoeding behoort te worden aangeboden, indien en voor zover die burger onevenredig zwaar wordt getroffen in vergelijking met andere burgers die in een vergelijkbare positie verkeren.
Partijen hebben uitgebreid stilgestaan bij de vraag of het verzoek van eiser tot vergoeding van schade moet worden beoordeeld volgens de norm van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) of volgens de uit artikel 3:4, lid 2 van de Awb voortvloeiende norm.
De rechtbank overweegt als volgt.
Eiser heeft gesteld dat de door hem geclaimde schade een gevolg is van het Tracébesluit. Het Tracébesluit is niet een schadeveroorzakend besluit als bedoeld in artikel 49 van de WRO, zodat dit artikel niet van toepassing is op het verzoek van eiser.
Het verzoek van eiser dient derhalve te worden beoordeeld volgens de uit artikel 3:4, lid 2, van de Awb voortvloeiende norm.
Een voorwaarde voor toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 3:4, lid 2, van de Awb is dat de gestelde schade een gevolg is van het overheidsbesluit. Anders gezegd: er dient een causaal verband te bestaan tussen het overheidsbesluit en de gestelde schade.
In de onderhavige zaak is derhalve de vraag aan de orde of een causaal verband bestaat tussen het Tracébesluit en de door eiser gestelde schade.
Aangezien het Tracébesluit uiteindelijk een wijziging van het planologische regime tot gevolg zal hebben, is de rechtbank van oordeel dat, ter beantwoording van de vraag naar het causaal verband, een vergelijking gemaakt moet worden tussen het voorheen geldende planologische regime en het ten gevolge van het Tracébesluit gewijzigde of te wijzigen planologische regime, en dat beoordeeld moet worden of eiser ten gevolge van die wijziging in een nadeliger positie is of zal komen te verkeren en daardoor schade lijdt of zal lijden. Er zal derhalve een planologische vergelijking gemaakt moeten worden zoals ook bij toepassing van artikel 49 van de WRO gebruikelijk is. De rechtbank merkt op dat, voor zover het de vraag naar het causaal verband betreft, de toepassing van artikel 3:4, lid 2, van de Awb dus niet verschilt van de toepassing van artikel 49 van de WRO.
Eiser heeft gesteld dat hij schade lijdt door vermindering van uitzicht ten gevolge van de plaatsing van een geluidsscherm langs de spoorbaan.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit, waarin is verwezen naar het advies van de Bezwaarcommissie Betuweroute van 19 februari 2003, voldoende heeft gemotiveerd dat ook onder het voorheen geldende planologische regime de oprichting van een geluidsscherm langs de spoorbaan mogelijk was.
Met betrekking tot de vraag of artikel 36 van de Spoorwegwet (Sww) ten tijde van het oude planologische regime een beletsel vormde voor de aanleg van een geluidsscherm overweegt de rechtbank dat zulks niet aannemelijk is. Voor zover artikel 36 van de Sww al zou zien op de aanleg van een geluidsscherm, is niet te verwachten dat een geluidsscherm niet aangelegd had kunnen worden met een ontheffing op grond van artikel 39 van de Sww. In dit verband merkt de rechtbank op dat het een feit van algemene bekendheid is dat op vele plaatsen in het gehele land de afgelopen jaren geluidsschermen langs spoorbanen zijn aangelegd, en voorts dat de Sww, die thans nog steeds geldt, kennelijk geen belemmering vormt voor de aanleg van het geluidsscherm dat het uitzicht van eiser zal verminderen. Er is geen reden om te veronderstellen dat onder het oude planologische regime de Sww de aanleg van een geluidsscherm zou hebben verhinderd.
Wat betreft de vermindering van uitzicht door de aanleg van een geluidsscherm is eiser derhalve niet in een nadeliger positie komen te verkeren ten gevolge van het Tracébesluit. Er bestaat geen causaal verband tussen het Tracébesluit en de door eiser gestelde schade.
Voorts heeft eiser gesteld dat hij schade lijdt door verslechtering van de woonomgeving.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit, waarin is verwezen naar het advies van de Bezwaarcommissie Betuweroute van 19 februari 2003, voldoende heeft gemotiveerd dat van een verslechtering geen sprake is. Verweerder heeft uiteengezet dat geen sprake zal zijn van een geïsoleerd raken van de woning van eiser, nu in de nabijheid van eisers woning diverse andere woningen blijven staan, en dat de reistijd tot het centrum van [A] niet zal toenemen. De overwegingen van verweerder zijn voldoende inzichtelijk gemaakt en de door eiser aangevoerde bezwaargronden zijn daarbij betrokken.
De rechtbank neemt zonder meer aan dat eiser vindt dat zijn woonomgeving erop achteruit gaat. Dat is echter een subjectief oordeel van eiser en niet voldoende om schade aannemelijk te achten. Het gaat erom of naar objectieve maatstaven de waarde van het eisers woning daalt ten gevolge van de verandering van de omgeving, of potentiële kopers ten gevolge van de verandering van de omgeving een lagere koopprijs zullen betalen. Zoals hiervoor overwogen heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat zulks niet het geval zal zijn.
Voorts merkt de rechtbank op dat eiser in beroep, anders dan door een enkele verwijzing naar de in bezwaar aangevoerde gronden en naar het andersluidende standpunt van de Schadecommissie, verder geen argumenten heeft aangevoerd ter weerlegging van deze overwegingen. De rechtbank merkt dienaangaande op dat de Schadecommissie slechts een adviserende taak heeft, en dat in het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank ook voldoende is ingegaan op de afwijking van het standpunt van deze commissie. Van eventuele onjuistheid van de overwegingen is de rechtbank dan ook niet kunnen blijken.
Ook tegen het in het bestreden besluit vervatte standpunt ten aanzien van vergoeding van kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand heeft eiser, anders dan door verwijzing naar de in bezwaar ingebrachte gronden, geen argumenten aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om het standpunt van verweerder onjuist te achten. De rechtbank is derhalve niet gebleken dat het overleggen van het taxatierapport door eiser, bij diens brief van 28 juni 2001, redelijkerwijs noodzakelijk was teneinde tot een geobjectiveerde waardebepaling te komen, op grond waarvan de in dat kader gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking zouden komen.
De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. D.J. Post als voorzitter en mrs. B.N. Crol en L.B.M. Klein Tank als rechters, en in het openbaar uitgesproken op 27 april 2004, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen als griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.