ECLI:NL:RBARN:2004:AO9416

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
10 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
80324
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsrecht inzake koop monumentale villa; omkeringsregel

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem werd behandeld, stond de koop van een monumentale villa centraal. Eiser X had de villa gekocht van gedaagde Y, maar kwam er later achter dat het pand een gemeentelijk monument was, wat niet was vermeld in de koopovereenkomst. De rechtbank moest beoordelen of Y, als verkoper, tekort was geschoten in zijn verplichtingen door deze informatie niet te verstrekken. De procedure begon met een dagvaarding op 24 oktober 2001, en na een tussenvonnis op 7 november 2002, waarin Y werd opgedragen bewijs te leveren, volgde een getuigenverhoor. De rechtbank oordeelde dat Y niet had bewezen dat hij X vóór de koop op de monumentale status had gewezen. Dit leidde tot de conclusie dat Y toerekenbaar tekort was geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst, waardoor hij schadeplichtig was tegenover X. De rechtbank oordeelde ook dat Z, een makelaar, en de makelaardij Jonkman aansprakelijk waren voor de onjuiste informatie die aan X was verstrekt. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van eigen schuld aan de zijde van X, omdat hij had nagelaten om vooraf bij de gemeente te informeren naar de benodigde vergunningen. De aansprakelijkheid werd verdeeld, waarbij de gedaagden voor 70% aansprakelijk werden gesteld en X voor 30%. De zaak werd verwezen naar de rolzitting voor X om zijn schade te onderbouwen, en verdere beslissingen werden aangehouden.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 80324 / HA ZA 01-1924
Datum vonnis: 10 maart 2004
Vonnis
in de zaak van
X,
wonende te A, gemeente B,
eiser bij dagvaarding van 24 oktober 2001,
procureur mr. I.J.G.H. Hage,
advocaat eerst mr. J. van Andel, thans mr. L.A. Agterberg te Utrecht,
tegen
1. Y,
wonende te C,
gedaagde sub1,
procureur en advocaat mr. J.M. Heikens,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
JONKMAN MAKELAARDIJ O.G. B.V.,
gevestigd te Renkum,
gedaagde sub 2,
procureur mr. J.M.J. Huver,
advocaat mr. S.J. van Susante,
beiden te Arnhem,
3. Z,
wonende te D,
gedaagde sub 3,
procureur mr. J.M.J. Huver,
advocaat mr. S.J. van Susante,
beiden te Arnhem.
Het verdere verloop van de procedure
Voor het verdere verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 7 november 2002 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis heeft een getuigenverhoor plaatsgevonden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Verder zijn nog de volgende processtukken gewisseld:
? een conclusie na enquête met producties van de zijde van X;
? een akte van depot van de zijde van Y;
? een conclusie na enquête van de zijde Y;
? een conclusie na enquête van de zijde van Jonkman en Z met producties;
? een akte houdende uitlating producties van de zijde van X.
Vervolgens is vonnis bepaald.
De verdere beoordeling van het geschil
1. Gebleven wordt bij hetgeen is overwogen en beslist in het vonnis van 7 november 2002. Daarin is Y opgedragen te bewijzen dat hij X er, kort gezegd, vóór het sluiten van de koopovereenkomst (18 oktober 2000) op heeft gewezen dat het pand een gemeentelijk monument betrof (bewijsthema I) en voorts dat hij vóór de aanvang van de verbouwing de monumentale status van het pand ter sprake heeft gebracht bij X, dat zijn echtgenote heeft verteld dat het monumentenschildje in de keukenla lag, dat dit schildje daarna nogmaals aan de orde is geweest en dat hijzelf zonder problemen een bouwvergunning had gekregen voor zijn bouwplannen (bewijsthema II). Ten slotte is aan Z en Jonkman opgedragen te bewijzen dat Z X tijdens de bezichtigingen van 2 respectievelijk 10 september 2000 heeft gewezen op het feit dat het pand een gemeentelijk monument betreft (bewijsthema III).
2. Y heeft in de enquête zowel zichzelf als zijn echtgenote doen horen met betrekking tot de bewijsthema’s I en III. Makelaar Z is als getuige gehoord met betrekking tot de bewijsthema’s I en II. In contra-enquête heeft X zichzelf en zijn echtgenote als getuigen voorgebracht, alsmede E (schoonvader van X) en F (bouwkundige).
Bewijsthema’s I en II
3. Z- wiens verklaring in zijn eigen zaak overigens is onderworpen aan de beperking van art. 213 (oud) Rv) (art. 164 lid 2 NRv)- is de enige die verklaart dat X er vóór het sluiten van de koopovereenkomst op is gewezen dat het pand een gemeentelijk monument betreft, en wel door hemzelf tijdens de bezichtigingen op 2 respectievelijk 10 september 2000. Y en echtgenote hebben blijkens hun verklaringen tijdens die bezichtigingen niet met X en diens echtgenote gesproken en evenmin bevestigen zij de verklaring van Z op dit punt. X en echtgenote ontkennen dat Z tijdens (één van) die bezichtigingen heeft gesproken over de status van gemeentelijk monument van het pand en nu de verklaring van Z evenmin steun vindt in één van de overige getuigenverklaringen noch in enig ander bewijsmiddel moet de conclusie zijn dat Y, Jonkman en Z er niet in zijn geslaagd te bewijzen dat X vóór het sluiten van de koopovereenkomst is gewezen op het feit dat het pand een gemeentelijk monument is.
4. Daaruit volgt dat X niet behoefde te verwachten dat de door hem gekochte villa een gemeentelijk monument betrof zodat, nu dat wel het geval is, Y toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de koopovereenkomst en derhalve in beginsel schadeplichtig is tegenover X. Voor Z betekent dit een en ander dat hij, gelet op hetgeen in het tussenvonnis onder 15 is overwogen, op grond van onrechtmatige daad in beginsel schadeplichtig is jegens X terwijl Jonkman op de voet van art. 6: 170 BW aansprakelijk is voor de onjuiste mededeling van haar ondergeschikte, Z.
Bewijsthema III
5. Dan de aan Y te bewijzen opgedragen stellingen dat na het sluiten van de koopovereenkomst:
- de status van beschermd monument van de villa door hem ter sprake is gebracht;
- zijn echtgenote aan X heeft verteld dat het monumentenschildje in de keukenla lag;
- dit schildje daarna nogmaals aan de orde is geweest alsmede dat Y zelf zonder problemen een vergunning had gekregen voor zijn bouwplannen.
6. Zakelijk weergegeven heeft Y verklaard dat hij tijdens het eerste bezoek van X ná het sluiten van de koopovereenkomst en vóór de levering (15 december 2000) heeft gesproken over de bouwtekeningen die betrekking hadden op de door hem voorgenomen verbouwingen en dat hij toen heeft gezegd daar een vergunning voor te hebben gekregen ondanks het feit dat het pand een gemeentelijk monument is. Ook het bijbehorende monumentenschildje, dat in de keukenla lag, is daarbij volgens Y heel oppervlakkig door hem ter sprake gebracht. Bij gelegenheid van het tweede bezoek - begin april 2001 in verband met de feitelijke oplevering van het huis - is door de echtgenote van Y nog gewezen op het feit dat het monumentenschildje in de keukenla lag waarbij zij dat schildje omhoog heeft gehouden. De verklaring van Y is onderworpen aan de beperking van art. 213 (oud) Rv (art. 164 lid 2NRv). Dat betekent dat de verklaring van Y slechts bewijs in zijn voordeel kan opleveren indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat deze de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken.
7. De enkele verklaring van de echtgenote van Y kan niet als zodanig worden aangemerkt. De omstandigheid dat zij als echtgenote persoonlijk belang heeft bij de afloop van de procedure brengt mee dat zij geacht moet worden minder objectief tegenover de zaak te staan, hetgeen noopt tot terughoudendheid. Daarbij komt dat zij niet reeds uit zichzelf maar enkel op het moment dat haar daarnaar uitdrukkelijk wordt gevraagd verklaart dat haar echtgenoot de monumentale status van het pand tijdens het (eerste)bezoek van X ná het sluiten van de koopovereenkomst ter sprake heeft gebracht. Bovendien wijkt haar verklaring in zoverre af van de verklaring van Y, dat zij verklaart tijdens dat eerste bezoek te hebben gezegd ‘We hebben een groen/wit schildje en we hebben dat niet opgehangen’, terwijl Y verklaart dat hij dat schildje zelf, en bovendien heel oppervlakkig, ter sprake heeft gebracht.
8. Dat na het sluiten van de koopovereenkomst door Y (en echtgenote) uitdrukkelijk de monumentale status van het pand en het daarmee samenhangende monumentenschildje ter sprake is gebracht wordt bovendien door de verklaringen van X en echtgenote weersproken en vindt voor het overige geen steun in enig ander bewijsmiddel.
9. Ten slotte wordt nog het volgende opgemerkt. Y heeft op 18 oktober 2000 aan X een villa verkocht die, naar Y bekend was, sedert 24 oktober 1990 was geplaatst op de lijst van beschermde monumenten van de (toenmalige) gemeente Elst. Niettemin bevat de schriftelijke koopovereenkomst de onjuiste mededeling dat Y als verkoper verklaart dat hem geen aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument bekend is. Op de comparitie van partijen heeft Y in dat verband verklaard- zakelijk weergegeven- dat hij de koopovereenkomst die hem door Z was toegezonden door drukte niet had gelezen, dat hij Z telefonisch nog heeft gevraagd of er bijzonderheden instonden en dat hij hem vervolgens heeft getekend. Y heeft een aantal stukken ter griffie gedeponeerd die betrekking hebben op een door hem in maart 2000 aangevraagde bouwvergunning. Het aanvraagformulier is klaarblijkelijk ingevuld door zijn architect ‘K 3 Architectuur & Planning BV’ en vermeldt op de vraag (11) of het perceel wordt beschermd door de Monumentenwet of monumentenverordening als antwoord: nee, hetgeen, gelet op de onder 1.2 en 1.3 in het tussenvonnis van 7 november 2002 vastgestelde feiten, onjuist is. Dit een en ander kan tot geen andere conclusie leiden dan dat de monumentale status van het pand zowel in maart als in oktober 2000 geheel aan Y is ontgaan. Gelet daarop kan niet zonder meer worden aangenomen dat Y en echtgenote de monumentale status van de villa en het daarmee samenhangende monumentenschildje plotseling, na de verkoop, wèl uitdrukkelijk aan de orde zouden hebben gesteld. In zoverre missen hun verklaringen voldoende overtuigingskracht.
10. Dit een ander brengt mee dat niet is komen vast te staan dat door Y ná de koopovereenkomst de monumentale status van het pand bij X uitdrukkelijk ter sprake is gebracht noch dat het monumentenschildje is getoond. Uit de omstandigheid dat X blijkens het verslag van de vijfde bijeenkomst van de gemeentelijke monumentencommissie d.d 5 november 2001 heeft gesproken van ‘een monumentenplaatje dat toevallig in het keukenkastje ligt’ volgt nog niet het tegendeel. X heeft op dat punt tijdens het getuigenverhoor verklaard dat hij dat op die bijeenkomst heeft gezegd omdat Z of Y hem eerder telefonisch had verteld ‘dat er een schildje in het keukenlaadje lag’ nadat hij hen telefonisch confronteerde met het voor hem onbekende feit dat de villa een gemeentelijk monument was. Die lezing komt overtuigend voor en is op zichzelf door Y niet (gemotiveerd) weersproken zodat van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan.
11. Wèl moet worden aangenomen dat de voorgenomen, maar nooit uitgevoerde, verbouwingsplannen van Y ter sprake zijn gebracht. X zelf heeft (zowel op de comparitie als tijdens het getuigenverhoor) verklaard dat hij voor het sluiten van de koopovereenkomst ter gelegenheid van de tweede bezichtiging bouwtekeningen van de voorgenomen verbouwingen van Y heeft gezien, zijn echtenote bevestigt dat (‘Y: mag ik laten zien wat mijn plannen waren?’) en ook F herinnert zich bij de bezichtiging een tekening met bouwplannen op de tafel hebben zien liggen. Dat laatste vindt eveneens steun in de verklaring van Z. Uit de verklaring van X zelf volgt bovendien dat bij gelegenheid van de tweede bezichtiging is gesproken ‘omtrent de verlening van de vergunning’ aan Y voor diens voorgenomen verbouwingswerkzaamheden (‘Ik begreep dat hij die vergunning pas definitief zou krijgen na betaling van de leges’). Op dit aspect zal hierna bij de bespreking van de vraag naar eventuele eigen schuld (art. 6: 101 BW) worden ingegaan.
Causaal verband
12. In het tussenvonnis van 7 november 2002 heeft de rechtbank in r.o. 20 geoordeeld, kort gezegd, dat na bewijslevering de vraag aan de orde dient te komen of een bouwvergunning voor de onder 1.13 genoemde verbouwingen zou zijn vereist indien het pand geen gemeentelijk monument zou zijn geweest, dat bij ontkennende beantwoording van die vraag het causaal verband tussen de tekortkoming en onrechtmatige daad enerzijds en de gestelde schade ter zake van het terugbrengen van verbouwingen is gegeven en dat op X de last rust dat causaal verband aan te tonen. In zijn conclusie na enquête is X op dat causaal verband nader ingegaan. Jonkman en Z hebben daarop gereageerd en Y heeft zich aangesloten bij hetgeen ‘zijdens Jonkman en Z in de conclusie na enquête wordt opgemerkt met betrekking tot het causaal verband’.
13. Blijkens de onder 1.13 in het tussenvonnis vermelde brief van de gemeente Overbetuwe van 21 januari 2002 heeft X in strijd met de monumentenverordening van die gemeente, zakelijk weergegeven, de bestaande houten kozijnen vervangen door kunststof kozijnen, de bestaande roedenverdeling in de ruiten verwijderd, de bestaande geglazuurde kruispannen vervangen door geglazuurde Hollandse pannen, verschillende Jugendstil-elementen aangetast en de bestaande dakkapel verwijderd, en stelt de gemeente zich op het standpunt dat die wijzigingen ongedaan gemaakt moeten worden.
14. Beantwoording van de vraag of X voor de in die brief genoemde verbouwingen aan het pand, de status van gemeentelijk monument weggedacht, een vergunning behoefde en zo ja: welke dient te geschieden aan de hand van de ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst, 18 oktober 2000, geldende wet-en regelgeving waaronder de (herziene) Woningwet zoals deze gold tot 1 januari 2003. Op laatstgenoemde datum is de gewijzigde Woningwet in werking is getreden (Wet van 18 oktober 2001, Stb. 518).
15. Als uitgangspunt geldt dan dat het X op grond van art. 40 van de Woningwet (oud) verboden was zonder bouwvergunning te bouwen behoudens de afwijkingsmogelijkheden van de artt. 43 en 44 van die wet. Blijkens de definitie van art. 1 onder 1 sub a van de Woningwet (oud) werd onder bouwen verstaan het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een standplaats. Onder slopen werd blijkens het bepaalde in art. 1 onder 1 sub b verstaan het afbreken van een bouwwerk of een gedeelte daarvan. Gelet op het bepaalde in art. 150 Rv geldt als hoofdregel dat het aan X is om in deze procedure - die strekt tot vergoeding van schade- te stellen en zonodig te bewijzen dat zich één van die in de Woningwet (oud) genoemde uitzonderingen op de hoofdregel van art. 40 voordoet.
Het vervangen van de houten kozijnen en verwijderen roedenverdeling
16. X stelt zich onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op het standpunt dat het vervangen van houten kozijnen door kunststof kozijnen vergunningvrij is omdat sprake is van veranderingen van niet-ingrijpende aard als bedoeld in art. 43 lid 1 onder e Woningwet (oud) en dat hetzelfde geldt voor de indeling van de raampartij ruiten. Dat zich de uitzondering van art. 43 lid 1 onder e Woningwet (oud) voordoet is, gelet op de hoofdregel van art. 150 Rv, in beginsel aan X om te bewijzen. Jonkman, Z en Y erkennen echter (conclusie na enquête onder 5) dat het vervangen van houten kozijnen door kunststofkozijnen in beginsel vergunningvrij is in de zin van art. 43 Woningwet (oud) en zij betwisten niet dat hetzelfde heeft te gelden voor de wijziging van de roedenverdeling. In de door gedaagden genoemde uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van Raad van State van 29 februari 1996, AB 1997/16 is geoordeeld dat de verandering van de kozijnen kon worden aangemerkt als een verandering van niet-ingrijpende aard omdat het uiterlijk aanzien van de gevels van het pand geen wezenlijke verandering onderging.
17. Daarvan uitgaande stellen gedaagden evenwel à contrario dat voor woningen met een grote architectonische waarde - zoals hier het geval is - een dergelijke verandering wel als ingrijpend moet worden beschouwd en dus vergunningplichtig is. Ter onderbouwing van het standpunt dat sprake is van een ingrijpende wijziging verwijzen zij naar het bij repliek overgelegde memo van de monumentencommissie van de gemeente Overbetuwe van 10 oktober 2001 en naar het verslag van die monumentencommissie van 5 november 2001.
18. Dit verweer van Jonkman, Z en Y gaat voorbij aan de in de rechtspraak ontwikkelde ‘omkeringsregel’. Nu zowel de toerekenbare tekortkoming van Y als de onrechtmatige daad van Z vaststaan ligt voor de hand dat daardoor het risico ter zake van het ontstaan van schade - in de vorm van een verplichting tot ongedaanmaking van in strijd met de monumentenverordening verrichte verbouwingen - in het leven is geroepen. Dat is daarom het geval omdat uit 16 volgt dat aannemelijk is dat dergelijke wijzigingen in beginsel vergunningvrij zijn, de status van gemeentelijk monument weggedacht. Nu dat risico zich daadwerkelijk met betrekking tot de vervangen kozijnen en de gewijzigde roedenverdeling heeft verwezenlijkt moet er van worden uitgegaan dat daarmee het causaal verband tussen het nalaten X vóór het sluiten van de koopovereenkomst mee te delen dat het pand een gemeentelijk monument betreft en de door de gemeente verlangde ongedaanmaking van de vervangen kozijnen en gewijzigde roedenverdeling, in beginsel is gegeven. Het is dan aan gedaagden om tegenbewijs te leveren, met dien verstande dat zij aannemelijk maken dat ook zonder monumentale status ten aanzien van dit pand voor het vervangen van houten kozijnen door kunststof kozijnen en het verwijderen van de roedenverdeling op de voet van art. 43 Woningwet (oud) een bouwvergunning was vereist. Dat dit het geval is kan op zichzelf niet reeds uit de genoemde uitspraak van de Afdeling volgen, omdat daarmee nog niet is gezegd dat ook in het onderhavig geval geldt dat het veranderen van de kozijnen en roedenverdeling de conclusie wettigt dat het uiterlijk aanzien van de gevels een wezenlijke verandering ondergaat. Ook de door gedaagden genoemde stukken van de gemeente Overbetuwe kunnen op zichzelf niet beslissend zijn, reeds omdat die stukken afkomstig zijn van de gemeentelijke monumentencommissie. Die commissie heeft immers geoordeeld dat de aanvraag aan de monumenten- en welstandcommissie is voorgelegd ‘omdat het een gemeentelijk monument betreft’ en zij heeft zich daarbij begrijpelijkerwijs geen oordeel gevormd over de vraag of, indien het pand niet de status van gemeentelijk monument zou hebben, in de visie van de gemeente sprake zou zijn van een wezenlijke verandering van de gevels als bedoeld in art. 43 Woningwet (oud). Wat in die situatie de opvatting van de gemeente zou zijn geweest, blijkt niet en daarover hebben gedaagden ook geen informatie overgelegd hetgeen nu juist op hun weg had gelegen. Gedaagden hebben overigens geen tegenbewijs aangeboden en de rechtbank ziet geen grond om hen daartoe ambtshalve toe te laten. De conclusie moet dus zijn dat het causaal verband tussen de tekortkoming en onrechtmatige daad enerzijds en de verplichting om de vervanging van de houten kozijnen door kunststof kozijnen en de verwijdering van de roedenverdeling ongedaan te maken anderzijds, vaststaat.
De dakkapel
19. Uit de brief van de gemeente Overbetuwe van 21 januari 2001 in samenhang met de door Jonkman en Z bij conclusie na enquête als productie 2 overgelegde bouwtekeningen van X leidt de rechtbank af dat X de bestaande dakkapel heeft verwijderd en dat de gemeente nu verlangt dat die dakkapel weer wordt aangebracht. De juistheid van die tekeningen heeft X in zijn laatste akte niet bestreden. Gelet op de definities van art. 1 lid 1 Woningwet (oud) is daarom geen sprake geweest van bouwen (lid 1 sub a) maar van slopen (lid 1 sub b) in welk geval moet worden aangenomen dat op grond van art. 8.1.1 van de MBV 1992 in beginsel een sloopvergunning was vereist, tenzij zich de in dat artikel genoemde uitzonderingen voordoen. Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld zijn door X geen feiten aangevoerd waaruit kan volgen dat zich in dit geval één van de uitzonderingen op de hoofdregel van art. 8.1.1 van de MBV 1992 zou hebben voorgedaan hetgeen, gelet op de hoofdregel van art. 150 Rv, op zijn weg had gelegen. In zoverre heeft X niet aan de op hem rustende stelplicht voldaan. Aan bewijs wordt dan niet toegekomen. Ten aanzien van dit aspect moet derhalve worden aangenomen dat voor het slopen van de dakkapel een sloopvergunning vereist zou zijn geweest, de status van gemeentelijk monument weggedacht. Het vereiste causaal verband tussen de tekortkoming en onrechtmatige daad enerzijds en de verplichting tot herbouw van de dakkapel anderzijds is derhalve niet komen vast te staan.
De dakpannen en Jugendstil-elementen
20. Resteren de vervangen dakpannen en de aangetaste Jugendstil-elementen als genoemd in de brief van de gemeente van 21 januari 2002. Ook met betrekking tot deze aspecten heeft X, hoewel daartoe in gelegenheid, geen feiten aangevoerd waaruit kan volgen dat die vervanging en aantasting vergunningvrij zou zijn geweest indien het pand geen monumentale status zou hebben gehad. Dat klemt temeer omdat X in zijn conclusie na enquête aangeeft dat de gemeente de huidige situatie van het dak informeel lijkt te hebben geaccepteerd, maar hij zich ter zake wel uitdrukkelijk een voorbehoud maakt omdat van een acceptatie door het College nog geen sprake is. Ook in zoverre is door X dus niet aan de stelplicht voldaan zodat het causaal verband niet is komen vast te staan.
Eigen schuld?
21. Gelet op hetgeen hiervoor onder 11 is overwogen moet er van worden uitgegaan dat X vóór het sluiten van de koopovereenkomst- derhalve ruim voor de aanvang van de bouwwerkzaamheden - wist dat Y een bouwvergunning had aangevraagd in verband met de door hem destijds voorgenomen verbouwing. Op grond daarvan geldt reeds dat X in zekere zin gewaarschuwd was dat mogelijk een bouwvergunning nodig zou zijn, terwijl bovendien als feit van algemene bekendheid kan worden aanvaard dat men in beginsel niet mag bouwen zonder over een bouwvergunning te beschikken. Dat X niettemin heeft nagelaten vooraf bij de gemeente te informeren over eventueel benodigde vergunningen vormt derhalve een omstandigheid die mede tot de schade heeft bijgedragen en die aan X kan worden toegerekend. Het valt immers aan te nemen dat indien X vooraf bij de gemeente zou hebben geïnformeerd hij te horen zou hebben gekregen dat het pand een gemeentelijk monument betreft en dat zowel een monumenten- als een bouwvergunning vereist zijn.
22. Er is derhalve sprake van eigen schuld (art. 6: 101 BW) zodat vervolgens naar de primaire maatstaf van art. 6: 101 lid 1 BW dient te worden bezien in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Aan de zijde van Y en Z geldt kort gezegd dat onjuiste informatie aan X als koper is verstrekt als gevolg waarvan X van de onjuiste veronderstelling is uitgegaan dat voor de besproken verbouwingen en wijzigingen geen vergunning nodig was. Aan de zijde van X geldt dat hij, hoewel tijdig gewaarschuwd, heeft nagelaten vooraf bij de gemeente te informeren over mogelijk benodigde bouwvergunningen in verband met zijn bouwplannen. Deze wederzijdse omstandigheden waarderend hebben de fouten van de gedaagde partijen voor 70% en het nalaten van X zelf voor 30% aan het ontstaan van de schade bijgedragen. Dat betekent dat de gedaagde partijen voor 70% aansprakelijk zijn voor de schade die X als gevolg van de fouten van gedaagden heeft geleden.
Schade
23. Zoals in het tussenvonnis van 7 november 2002 onder 17 is overwogen moet X inmiddels in staat worden geacht zijn schade glashelder te onderbouwen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het dan alleen nog kan gaan om de schade die in causaal verband staat met de fouten van gedaagden, derhalve de schade die samenhangt met de omstandigheid dat X de kunststof kozijnen dient te vervangen door (de oorspronkelijke) houten kozijnen en de oorspronkelijk roedenverdeling weer zal moeten aanbrengen. De zaak zal naar de rol worden verwezen zodat X bij akte zijn schade als hier bedoeld kan onderbouwen en specificeren. Gedaagden zullen daarop mogen reageren.
24. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. Tussentijds hoger beroep van dit vonnis is uitgesloten.
De beslissing
De rechtbank, recht doende,
verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 7 april 2004 voor het nemen van een akte door X tot het onder 23 genoemde doel;
houdt iedere verdere beslissing aan;
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis niet mogelijk is dan tegelijk met het eindvonnis.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. van der Pol, rechter, en uitgesproken in het openbaar op woensdag 10 maart 2004.
De griffier: De rechter: