ECLI:NL:RBARN:2004:AO5967

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
16 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1573 en 03/1574
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bovenwettelijke uitkering en WW-rechten in verband met beëindiging dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 16 maart 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. L. de Groot, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Eiser was sinds 1 oktober 1999 als directeur in dienst van de Stichting voor Basisonderwijs Fluvius te Arnhem. De arbeidsovereenkomst is op 30 september 2002 ontbonden door de kantonrechter zonder toekenning van een vergoeding. Eiser heeft vervolgens een WW-uitkering en een bovenwettelijke uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft bepaald dat hij tot 1 november 2002 geen recht had op deze uitkeringen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de relevante wetgeving, met name artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet (WW), besproken. Dit artikel stelt dat inkomsten in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking gelijkgesteld worden met onverminderde doorbetaling van loon, tot aan het bedrag dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking met inachtneming van de opzegtermijn was geëindigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bovenwettelijke uitkering van eiser terecht is aangemerkt als inkomsten in de zin van dit artikel, en dat de ingangsdatum van de WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkering terecht op 1 november 2002 is vastgesteld.

Eiser heeft betoogd dat hij niet op de hoogte was van het feit dat zijn bovenwettelijke uitkering gebruikt zou worden om de fictieve opzegtermijn te overbruggen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser zich niet kan beroepen op onbekendheid met de wettelijke regelingen, aangezien het zijn eigen verantwoordelijkheid is om zich te laten informeren. De rechtbank heeft de stellingen van eiser verworpen en het beroep ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank geen termen aanwezig achtte voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummers: AWB 03/1573 en 03/1574
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen:
[X], eiser,
wonende te [A], vertegenwoordigd door mr. L. de Groot,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) alsmede
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, verweerders.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerders van 2 juni 2003, uitgereikt door Uwv USZO te Groningen.
2. Procesverloop
Eiser heeft op 22 oktober 2002 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en een uitkering ingevolge het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs (BBWO) aangevraagd.
Bij besluiten I en II van 22 januari 2003 heeft het Uwv, voor zover hier van belang, namens verweerders besloten dat eiser tot 1 november 2002 geen recht heeft op een WW-uitkering respectievelijk op een bovenwettelijke uitkering.
Bij besluit III van 12 februari 2003 is besluit II ingetrokken en is wederom besloten dat eiser tot 1 november 2002 geen recht heeft op een bovenwettelijke uitkering.
Bij de in rubriek 1 aangeduide besluiten hebben verweerders de tegen bovenstaande besluiten ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten is beroep ingesteld en verweerders hebben een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank van 20 februari 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen. Verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen door mr. T. Krijgsman.
3. Overwegingen
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting was eiser sinds 1 oktober 1999 als directeur van [Y] in dienst van de Stichting voor Basisonderwijs Fluvius (Fluvius) te Arnhem.
Bij beschikking van 30 september 2002 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst (zonder toekenning van een vergoeding) met ingang van 1 oktober 2002 ontbonden.
Partijen verschillen op de eerste plaats van mening over de vraag of de bovenwettelijke uitkering van eiser terecht is aangemerkt als inkomsten in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW.
Op grond van de tekst van artikel 16, derde lid, van de WW, zoals deze luidt sinds de invoering van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid per
1 januari 1999, worden de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking gelijkgesteld met onverminderde doorbetaling van zijn loon, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd.
Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever het begrip inkomsten in artikel 16, derde lid, van de WW zo ruim mogelijk willen houden. Met uitzondering van de door de rechter toegewezen vergoeding van proceskosten worden alle vergoedingen onder welke noemer dan ook, aangemerkt als inkomsten in de zin van dit artikel. Dit geldt onder andere voor vergoedingen waaraan een bepaalde bestemming is gegeven, zoals bijvoorbeeld outplacement, en voor een aanvulling op de WW-uitkering.
Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat de uitgaven voor de BBWO-uitkering voor rekening komen van de individuele instelling waar betrokkene ontslag is verleend, is de rechtbank met verweerders van oordeel dat de bovenwettelijke uitkering dient te worden aangemerkt als inkomsten in verband met de beëindiging van zijn dienstbetrekking. Dat het geen vergoeding ineens betreft, maar een bedrag per maand waarover eiser pas na het verstrijken van de fictieve opzegtermijn kan beschikken, indien en voor zover hem een WW-uitkering wordt toegekend, maakt dit niet anders. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 juni 2003, USZ 2003/227.
In geschil is voorts of de ingangsdatum van eisers WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkering terecht op 1 november 2002 is gesteld.
De rechtbank kan de stelling van eiser dat hij reeds met ingang van
1 oktober 2002 recht had op een WW-uitkering en een bovenwettelijke uitkering niet onderschrijven. De dienstbetrekking van eiser is door ontbinding en zonder inachtneming van de wettelijke opzegtermijn geëindigd. In artikel 16, derde lid, van de WW is uitdrukkelijk een regeling opgenomen voor de situatie waarin bij beëindiging van de dienstbetrekking de opzegtermijn niet of onjuist in acht is genomen. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het BBWO is artikel 16 van de WW van overeenkomstige toepassing op de bovenwettelijke uitkering.
Nu niet is bestreden dat de dienstbetrekking, indien rekening was gehouden met de geldende opzegtermijn, zou zijn geëindigd per 1 november 2002, hebben verweerders de ingangsdatum van de WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkering terecht op 1 november 2002 bepaald.
Naar aanleiding van eisers betoog, dat hij niet op de hoogte was van het feit dat (een deel van) zijn bovenwettelijke uitkering gebruikt zou worden om de fictieve opzegtermijn te overbruggen, overweegt de rechtbank dat hij zich niet met vrucht op onbekendheid met wettelijke regelingen kan beroepen. Het behoort tot eisers eigen verantwoordelijkheid om zich (bij verweerders) omtrent de juridische situatie te laten informeren.
Van nieuw of gewijzigd beleid dat verweerders niet (tijdig) aan eiser hebben kenbaar gemaakt is geen sprake, nu de handelwijze van verweerders direct voortvloeit uit meergenoemd artikel 16, derde lid, van de WW.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen.
Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.N.A. Bootsma, rechter, en in het openbaar uitgesproken op
in tegenwoordigheid van mr. M.I.L.E.S. Bloemendal als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: