ECLI:NL:RBARN:2004:AO5429

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
25 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96321 / HA ZA 03-232
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van verzekeraar voor schade aan wegdek door brandend motorrijtuig

In deze zaak vorderde de Staat der Nederlanden schadevergoeding van OHRA Schadeverzekeringen N.V. voor schade aan het wegdek, veroorzaakt door een auto die door onbekende oorzaak in brand was geraakt. De rechtbank Arnhem oordeelde dat de Staat OHRA aansprakelijk kon stellen op basis van artikel 185 van de Wegenverkeerswet (WVW). De Staat stelde dat de brand van de auto, die verzekerd was bij OHRA, een verkeersongeval vormde, waardoor de schade aan het wegdek vergoed moest worden. OHRA voerde aan dat de vordering was verjaard en dat er sprake was van overmacht, maar de rechtbank verwierp deze argumenten. De rechtbank oordeelde dat de verjaringsregeling van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM) van toepassing was en dat de vordering van de Staat niet was verjaard. De rechtbank concludeerde dat de brand van de auto niet als overmacht kon worden aangemerkt, omdat de oorzaak van de brand onbekend was en een goed onderhouden auto niet spontaan in brand zou moeten vliegen. De rechtbank veroordeelde OHRA tot betaling van € 5.339,40 aan de Staat, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. Dit vonnis werd uitgesproken op 25 februari 2004.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 96321 / HA ZA 03-232
Datum vonnis: 25 februari 2004
Vonnis
in de zaak van
De publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te 's-Gravenhage,
eiseres,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. W. Heemskerk te 's-Gravenhage,
tegen
de naamloze vennootschap
OHRA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Arnhem,
gedaagde,
procureur mr. W.H.B.M. Litjens,
advocaat mr. A. Kuijpers te Arnhem.
Partijen worden hierna aangeduid als de Staat en OHRA
Het verloop van de procedure
Na het uitbrengen van de dagvaarding zijn de volgende processtukken gewisseld:
* een conclusie van antwoord;
* een conclusie van repliek;
* een conclusie van dupliek
Vervolgens hebben partijen hun standpunten doen bepleiten. De pleitnotities zijn als gedingstuk overgelegd. Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1. Op 9 augustus 1995 reed de heer X, hierna te noemen X, in zijn auto op de x buiten de bebouwde kom van de gemeente x, toen zijn auto door onbekende oorzaak in brand raakte. De auto is geheel uitgebrand.
2. De desbetreffende weg wordt beheerd door de Staat. Het wegdek ter plekke bestaat uit asfalt. Door de brand is schade aan het wegdek ontstaan. De schade bedraagt, exclusief wettelijke rente,
f 11.766,50 ofwel € 5.339,40.
3. Op het moment van de brand was de auto van X tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij OHRA.
4. Bij brieven van 24 oktober 1995 heeft de Staat zowel X als OHRA aansprakelijk gesteld voor de door de Staat geleden schade.
OHRA heeft dienaangaande een aantal brieven geschreven aan de Staat waarvan de inhoud hieronder wordt weergegeven.
Brief gedateerd 4 december 1995:
Hierbij verwijzen wij u naar bovengenoemde schade.
Wij ontvangen graag een duidelijke specificatie van het door u geclaimde
schadebedrag.
Overigens beroepen wij ons op overmacht aangezien de wagen van onze
verzekerde goed onderhouden was en je van een wagen van 4 jaar oud niet mag
verwachten dat deze spontaan in brand vliegt.
Wij vertrouwen erop u hiermee voldoende te hebben ingelicht.
Brief gedateerd 31 januari 1996:
Hierbij verwijzen wij u naar bovengenoemde schade.
Wij verzochten onze verzekerde om de onderhoudsnota’s.
Dat u het tot stilstand brengen van de auto op de vluchtstrook ziet als een
verwijt, kunnen wij echt niet plaatsen.
Zeker gezien de tijd van het jaar lijkt ons dat een verstandiger keus dan het
plaatsen van een brandende auto in de berm met de kans dat daardoor een
bermbrand ontstaat.
Wij komen nog bij op de zaak terug.
Brief gedateerd 5 juni 1996:
Hierbij verwijzen wij u naar bovengenoemde schade.
Wij hebben de zaak nog in onderzoek en verzoeken u nog wat geduld uit te
oefenen.
Wij komen zo spoedig mogelijk op deze zaak terug.
Brief gedateerd 17 januari 1997:
Hierbij verwijzen wij u naar bovengenoemde schade.
Onze verzekerde heeft ons ondanks meerdere toezeggingen nog steeds niet de
verklaring gestuurd waaruit blijkt dat er na het verkrijgen van het nederlands
kenteken voor de Ford maar 2000 km was gereden voordat deze deels
uitbrandde.
Wij schakelden een expert in om alsnog de gewenste verklaring te verkrijgen. Na
ontvangst van zijn informatie zullen wij een definitief standpunt innemen.
Wij vertrouwen erop dat u nog enig geduld zult betrachten.
Brief gedateerd 21 februari 1997:
Hierbij verwijzen wij u naar bovengenoemde schade.
Bijgaand een aanvullende verklaring van onze verzekerde en zijn vriendin.
Daaruit blijkt dat onze verzekerde niet over bewijs kan beschikken om de staat
van onderhoud van zijn auto aan te tonen.
Hij had immers geen enkele reden om de auto ter onderhoud aan te bieden
nadat hij deze had aangeschaft en deze voorzien was van een nederlands
kenteken.
Wij blijven dan ook van mening dat onze verzekerde niet aangerekend kan
worden dat zijn auto gedeeltelijk uitbrandde en zijn niet bereid de door u
gemaakte kosten voor het herstel van het wegdek met u te verrekenen.
5. Bij dagvaarding van 6 februari 2003 heeft de Staat OHRA in deze in
rechte betrokken.
Het geschil
6. De Staat vordert de veroordeling van OHRA tot betaling van
€ 5.339,40 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 9 augustus 1995 en veroordeling in de kosten van de procedure met wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na het vonnis.
De primaire stelling van de Staat is daartoe dat X jegens de Staat aansprakelijk is op grond van artikel 185 Wegenverkeerswet (WVW) voor de kosten van herstel van het wegdek ad € 5.339,40. Immers X reed in een motorrijtuig op de openbare weg. Het door onbekende oorzaak in brand raken van een motorrijtuig kan worden aangemerkt als een verkeersongeval in de zin van artikel 185 WVW. Een eigen gebrek van de auto levert geen overmacht op.
Subsidiair is X voor de ontstane schade aansprakelijk op grond van artikel 6:162 BW. Immers brand van een auto zonder bekende oorzaak heeft te gelden als brand tengevolge van een gebrek aan onderhoud van die auto. Het aan het verkeer deelnemen met een gebrekkige auto is onzorgvuldig jegens andere weggebruikers en wegbeheerders. Gebrek aan de auto levert niet overmacht van de eigenaar op. De Staat baseert zijn vordering op beide grondslagen op een eigen recht op schadevergoeding jegens OHRA als verzekeraar van X op de voet van artikel 6 Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM).
7. OHRA beroept zich primair op verjaring van de vordering van de Staat zowel op grond van artikel 10 van de WAM als op grond van artikel 3: 310 BW en op rechtsverwerking.
Subsidiair heeft OHRA inhoudelijk gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering van de Staat. Op dat verweer wordt hierna voorzover nodig ingegaan.
De beoordeling van het geschil
Verjaring
8. Artikel 10 WAM bevat een korte verjaringstermijn van 3 jaar. Lid 5 van artikel 10 WAM kent een bijzondere vorm van stuiting door iedere vorm van onderhandelingen tussen de verzekeraar en de benadeelde. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van onderhandelingen in de zin van dat artikel “is niet beslissend (..) of de verzekeraar de indruk geeft bereid te zijn de schade te dragen, maar alleen of de verzekeraar zich zodanig heeft uitgelaten dat de benadeelde niet hoeft aan te nemen dat de verzekeraar een regeling zonder meer uitsluit”( BGH 20 oktober 1989, NJ 1990,660 ). Uit de overgelegde correspondentie tussen partijen blijkt dat OHRA in 1995 en 1996, derhalve binnen de verjaringstermijn, de Staat om nadere informatie heeft gevraagd aangaande de hoogte van het schadebedrag en uitstel heeft gevraagd vanwege een door OHRA ingesteld onderzoek naar de auto. Dit is stellig aan te merken als een uitwisseling van gegevens die gekwalificeerd moet worden als een onderhandeling in vorenbedoelde zin want de Staat hoefde op grond daarvan niet aan te nemen dat OHRA een regeling zonder meer uitsloot.
9. Daarvan uitgaande kon, vanwege de in artikel 10 lid 5 WAM geregelde duurstuiting welke aan een (tijdig) gestarte onderhandeling is verbonden, de vordering op zijn vroegst verjaren drie jaar na kennisgeving van het afbreken van de onderhandelingen bij deurwaardersexploit of aangetekende brief aan de andere partij. Zelfs al zouden de brieven van 17 januari en 21 februari 1997 van OHRA een ondubbelzinnige afwijzing van de vordering van de Staat inhouden, hetgeen overigens door de Staat ontkend wordt, dan nog heeft deze mededeling niet het effect van afbreken van de onderhandelingen in de zin van de wet omdat de kennisgeving niet op de voorgeschreven wijze is geschied. Niet betwist is immers dat OHRA deze brieven niet aangetekend of bij deurwaardersexploit heeft verzonden. Dat de Staat de brieven wel heeft ontvangen is niet van belang, omdat hij niet op rechtens daaraan te verbinden gevolgen bedacht behoefde te zijn, waar van de wettelijk voorgeschreven vorm van afbreken geen sprake was. De stuiting liep dus door.
10. Daarnaast beroept OHRA zich op de vijfjarige verjaring van artikel 3: 310 BW. OHRA voert daartoe het volgende aan. Het feit dat de WAM een korte verjaringstermijn met speciale voorwaarden kent, sluit niet uit dat daarnaast de algemene verjaringsregel van artikel 3: 310 BW van toepassing is. Sinds 21 februari 1997, de datum van de laatste brief van OHRA aan de Staat, zijn meer dan 5 jaar verstreken zonder dat er over deze zaak ook maar enig contact is geweest tussen OHRA en de Staat. Deze algemene verjaring is niet in de zin van artikel 3: 317 BW gestuit. De vordering van de Staat tegen OHRA is om die reden vanaf 22 februari 2002 verjaard. Dit is ook in overeenstemming met de door de wetgever gewenste duidelijkheid en rechtszekerheid.
11. De rechtbank deelt het standpunt van OHRA op dit punt niet. De verjaringsregeling van artikel 10 WAM geeft een bijzondere regeling voor de verjaring van een directe vordering op grond van artikel 6 WAM jegens de verzekeraar. Zij verhoudt zich daardoor tot de regeling van artikel 3: 310 BW als een bijzondere regel tot een algemene, hetgeen tot gevolg heeft dat de algemene regel buiten toepassing blijft. De regeling van artikel 10 WAM is duidelijk en biedt voldoende rechtszekerheid.
12. Bij pleidooi heeft OHRA nog gesteld dat als de vordering van de benadeelde op de dader is verjaard dat meebrengt dat de rechtstreekse vordering op grond van de WAM van de benadeelde op de verzekeraar, indien deze vanwege een vormvoorschrift niet is verjaard, door het verloop van vijf jaar alsnog is verjaard. De Staat heeft X op 24 oktober 1995 aansprakelijk gesteld voor de door de Staat geleden schade. Daarna heeft er geen contact meer tussen de Staat en X plaats gevonden. Dit betekent dat de vordering van de Staat op X ingevolge artikel 3 : 310 BW per 25 oktober 2000 is verjaard en ook de daarvan afgeleide vordering van de Staat op de verzekeraar van X, OHRA, is komen te vervallen.
13. Ook deze nadere onderbouwing van het beroep op verjaring faalt. Door een verjaring van de onderliggende aansprakelijkheid wordt de zelfstandige vordering jegens de verzekeraar op grond van artikel 6 WAM niet aangetast. (BGH 21 december 1990, NJ 1991,319)
14. De slotsom van dit onderdeel is dat het beroep op verjaring geen stand houdt. OHRA heeft nog opgeworpen dat de Staat door langdurig stilzitten zijn recht heeft verwerkt zich op duurstuiting te beroepen en/of dat dit beroep in strijd is met de redelijkheid en billijkheid omdat haar bewijspositie is verzwaard. Daaraan wordt voorbij gegaan. Niet valt in te zien wat OHRA meer of anders over de toedracht van de brand te weten had kunnen komen. De oorzaak daarvan was nu eenmaal vanaf het begin onbekend. Van een verzwaring van de bewijspositie kan dan ook geen sprake zijn. Tijdsverloop alleen kan niet als grondslag voor het aannemen van rechtsverwerking dienen. De rechtbank komt daarmee toe aan beoordeling van de materiële grondslag van de vordering.
Artikel 185 WVW
15. OHRA heeft gesteld niet aansprakelijk te zijn jegens de Staat omdat het beroep van de Staat op artikel 185 WVW niet opgaat. OHRA doet daarbij een beroep op de wetsgeschiedenis. Tot 1 januari 1995 werd wat nu geregeld wordt in artikel 185 WVW, geregeld in artikel 31 WVW. Met de nieuwe tekst werd een modernisering van de redactie beoogd maar werd niet bedoeld de strekking van de wet te veranderen. Nu zonder twijfel is dat het oude artikel 31 WVW niet geschreven is voor het spontaan uitbranden van een auto waardoor schade wordt toegebracht aan het wegdek, hoort dit ook niet onder het huidige artikel 185 WVW te vallen. Aldus de stelling van OHRA.
16. De rechtbank overweegt daaromtrent dat met de wijziging van de term “botsing, aan- of overrijding” van artikel 31 WVW in de term “verkeersongeval” van artikel 185 WVW wel een verruiming is aangebracht. Onder verkeersongeval van artikel 185 WVW kan ook begrepen worden de schade veroorzaakt door een verkeersongeval niet zijnde een botsing, aan- of overrijding. Daaronder valt ook een op de weg in brand geraakt motorrijtuig waarbij schade wordt toegebracht aan het wegdek terwijl geen botsing heeft plaats gevonden.
17. De stelling van OHRA dat de strekking van artikel 185 WVW is de bescherming van de zwakke verkeersdeelnemer en dat dus de Staat niet beschermd wordt tegen de door haar geleden schade aan het wegdek, vindt geen steun in de wet en haar geschiedenis. Immers in geval van aansprakelijkheid op de voet van artikel 185 WVW komt ook schade aan zaken voor vergoeding in aanmerking. Uitgangspunt van de wet is dat door het gebruik van een motorrijtuig de kans op schade aanzienlijk toeneemt en dat degene die zich met een motorrijtuig op de weg begeeft het risico daarvan dient te dragen. Er is geen aanknopingspunt voor de gedachte dat dat niet voor door de Staat geleden zaakschade zou gelden.
18. Ingevolge artikel 185 WVW is de eigenaar/houder van het motorrijtuig aansprakelijk voor de schade tenzij het ongeval te wijten is aan overmacht. Ook hier geldt dat de wet geen onderscheid maakt tussen letselschade of zaakschade en ook niet tussen zwakke en niet zwakke verkeersdeelnemers. OHRA zal overmacht dienen aan te tonen, waarbij wordt opgemerkt dat “een eigen gebrek/schuld van het motorvoertuig” geen overmacht oplevert (HR 16 april 1942, NJ 1942,394). Nu de oorzaak van de brand niet is komen vast te staan en aangenomen moet worden dat een deugdelijke auto niet spontaan in brand vliegt, komt aan OHRA geen beroep op overmacht toe. Door OHRA zijn geen concrete feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot het oordeel moeten leiden dat sprake is geweest van overmacht in de zin van artikel 185 WVW. Aan een bewijsopdracht wordt daarom niet toegekomen.
19. Nu de vordering van de Staat gebaseerd op 185 WVW voor toewijzing gereed ligt behoeft de subsidiaire grondslag, artikel
6: 162 BW, geen bespreking. Waar verder de omvang van de gevorderde schade niet gemotiveerd is betwist en OHRA zich er niet op heeft beroepen dat de door de Staat gevorderde schade de waarde van de auto ten tijde van het ongeval overtreft (zie daaromtrent artikel 185 lid 3 WVW) is de vordering toewijsbaar. OHRA dient als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van de procedure te dragen.
De beslissing
De rechtbank, recht doende
veroordeelt OHRA tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de Staat een bedrag van € 5.339,40 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 augustus 1995 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt OHRA in de kosten van deze procedure; deze kosten worden, voorzover tot op heden aan de zijde van de Staat gevallen, bepaald op € 1.650,16, bestaande uit € 326,16 wegens verschotten en € 1.324,- wegens salaris procureur;
bepaalt dat OHRA de wettelijke rente over de aan de Staat toegewezen proceskosten verschuldigd zal zijn vanaf 10 maart 2004;
verklaart de gegeven veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs R.J.B. Boonekamp, J.T.G. Roovers en G. Perrick, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2004.
De griffier: De voorzitter
Coll: