Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
X,
wonende te Y, vertegenwoordigd door mr. L.H.M. Zonneberg, eiseres,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, rechtsopvolger van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 3 mei 2001.
Bij besluit van 27 februari 2001 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij met ingang van het eerste kwartaal van 2001 geen recht op kinderbijslag heeft op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ten behoeve van haar zoon.
Het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift heeft verweerder bij het in rubriek 1 aangeduide besluit ongegrond verklaard.
Het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 9 januari 2004. Eiseres is aldaar, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door M. van der Ent en R.W. Nicolaas.
Op 24 augustus 2000 is de zoon van eiseres voor de duur van een jaar vertrokken naar Zuid-Afrika in het kader van een uitwisselingsprogramma van de Rotary.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de zoon op de peildatum 1 januari 2001 langer dan drie maanden in Zuid-Afrika verbleef.
Op grond van artikel 7b, van de AKW wordt een verblijf in het buitenland van langer dan drie maanden gelijkgesteld met wonen. Aangezien met Zuid-Afrika op de peildatum geen verdrag was gesloten bestaat ingevolge laatstgenoemd artikel geen recht op kinderbijslag met ingang van het eerste kwartaal van 2001.
Met de invoering van de Wet beperking export uitkeringen (Stb. 251, hierna: Wet BEU) is op 1 januari 2000 in werking getreden artikel 7b van de AKW.
Voor zover hier van belang bepaalt dit artikel in het eerste lid, dat de verzekerde geen recht heeft op kinderbijslag ten behoeve van een kind dat op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is indien het kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal woont in een land waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op kinderbijslag kan bestaan.
In het vijfde lid van dit artikel is geregeld dat met het niet wonen in Nederland wordt gelijkgesteld het langer dan drie maanden onafgebroken niet in Nederland verblijven.
Het zesde lid van dit artikel bepaalt dat onze minister de landen bekend maakt waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op kinderbijslag kan bestaan.
Zijdens eiseres is onder meer betoogd dat de weigering om ten behoeve van haar zoon kinderbijslag uit te betalen in strijd is met de bepalingen van het verdrag van Rome tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), omdat onderscheid wordt gemaakt tussen een in Nederland wonend kind, een kind dat woont in een land waarmee een verdrag is gesloten en een kind dat woont in een niet-verdragsland.
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM luidt als volgt.
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
Artikel 14 van het EVRM bepaalt dat het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, verzekerd moet worden zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet langer in geschil is, en ook de rechtbank onderschrijft dit standpunt, dat de aanspraak op kinderbijslag moet worden aangemerkt als een vorm van eigendom.
De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 30 september 2003 in de zaak Koua Poirrez, nr. 40892/98, waarin het Hof oordeelde dat ook niet contributieve prestaties onder de definitie van het eigendomsrecht in artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM vallen.
De rechtbank stelt voorop dat van strijd van artikel 7b van de AKW met artikel 1, Eerste Protocol en artikel 14 van het EVRM geen sprake is, indien de eis van het hebben van woonplaats binnen Nederland dan wel in een land waarmee een verdrag is gesloten, gezien het doel van de regeling, op redelijke en objectieve gronden gerechtvaardigd is.
Het doel van de wet BEU is het waarborgen van de rechtmatigheid van de betaling van uitkeringen op het gebied van de sociale zekerheid buiten Nederland.
Dit doel wordt gerealiseerd door export van uitkeringen alleen mogelijk te maken naar landen waar adequate controlemogelijkheden bestaan. Daarvan is sprake indien Nederland op grond van een verdrag is verzekerd van de medewerking van de autoriteiten van het woon-/verblijfland en de mogelijkheid heeft om zelf de controle ter hand te nemen.
Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van een legitiem doel en is het middel dat de wetgever heeft gekozen geschikt om dit doel te bereiken, terwijl de negatieve effecten van het gekozen middel in een redelijke verhouding staan tot het door de wetgever beoogde doel, nu de exportbeperking uitsluitend geldt ten aanzien van landen waarmee geen handhavingsafspraken zijn gemaakt en zolang dit het geval is, terwijl voor verzekerden van wie het kind reeds met kinderbijslag in het buitenland verbleef een overgangsregeling is getroffen.
Onder deze omstandigheden is er geen sprake van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol of van artikel 14 van het EVRM.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat de nalatigheid van de Nederlandse overheid om met Zuid-Afrika een verdrag te sluiten niet voor haar risico mag komen, nu op de peildatum nog geen handhavingsverdrag was gesloten met Zuid-Afrika, terwijl dit land op 10 april 2000 al positief had gereageerd op een Nederlands voorstel tot het sluiten van een dergelijk verdrag.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is op 16 mei 2001 een handhavingsverdrag gesloten met Zuid-Afrika. Naar aanleiding hiervan past verweerder de zogenoemde exportbepaling van artikel 7b, tweede lid, van de AKW toe vanaf 1 juli 2001.
Aan het door de wetgever gekozen stelsel van regelgeving als vastgelegd in artikel 7b, van de AKW, is inherent dat met een aantal "export-landen" op korte of langere termijn verdragen worden gesloten. Gezien het doel van de regeling - waarborging van de rechtmatigheid van de betaling van uitkeringen - zal hiertoe de medewerking moeten zijn verzekerd van de autoriteiten van het exportland. Of en op welk moment aan deze en/of andere voorwaarden is voldaan onttrekt zich aan het zicht van de rechtbank en valt buiten het hier te hanteren toetsingskader.
De rechtbank ziet verder geen aanleiding om eiseres te volgen in haar stelling dat artikel 7b van de AKW geen betrekking zou hebben op de groep van AKW-verzekerden waarvan een kind in het buitenland verblijft ten behoeve van een educatief uitwisselingsprogramma.
Deze groep behoort niet tot één van de in artikel 7b, vierde lid, van de AKW genoemde uitzonderingen, terwijl ook anderszins uit de wet noch uit de wetsgeschiedenis is af te leiden dat de wetgever heeft beoogd om voor deze groep een uitzondering te maken.
Ten aanzien van het betoog van eiseres dat voor haar twee andere kinderen bij uitwisselingen in 1996 en 1998 wel kinderbijslag is verstrekt, overweegt de rechtbank dat artikel 7b van de AKW toen nog niet van toepassing was, zodat van gelijke gevallen die op gelijke wijze dienen te worden behandeld geen sprake is.
De rechtbank overweegt ten slotte nog dat de beslissing tot weigering van kinderbijslag kan worden gedragen door de in het bestreden besluit opgenomen motivering. Dat niet expliciet op alle in bezwaar aangevoerde argumenten is ingegaan betekent niet dat sprake is van een ondeugdelijke motivering.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.N.A. Bootsma, rechter, en in het openbaar uitgesproken op , in tegenwoordigheid van mr. G. Christiaanse als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.