Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 93460 / HA ZA 02-1763
Datum vonnis: 3 december 2003
X,
wonende te Z,
eiser bij dagvaarding van 6 november 2002,
procureur en advocaat mr. C.W. Langereis te Arnhem,
1. Y,
2. Q,
beiden wonende te Z,
3. W,
wonende te Z,
gedaagden,
procureur en advocaat mr. J.C.C.M. Brand te Westervoort.
Bij de stukken bevindt zich een afschrift van het door deze rechtbank op 4 oktober 2001 onder rolnummer 01-128 tussen X als eiser en Y, Q en W als gedaagden gewezen vonnis. Een afschrift hiervan is aan dit vonnis gehecht.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 18 juni 2003 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten, het geschil en de beoordeling ervan
1. Voor de vaststaande feiten wordt verwezen naar de nummers 1.1 en 1.2 van het eindvonnis van deze rechtbank gewezen in de eerdergenoemde zaak met rolnummer 01-128.
2. Bij dat eindvonnis, waarin de gedaagden kennelijk hebben berust, zijn onder meer de volgende beslissingen gegeven:
- een verklaring voor recht dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door X geleden en nog te lijden schade ten gevolge van de mishandeling van X door de gedaagden op 7 juni 1997 te Z,
- veroordeling van de gedaagden tot betaling van schadevergoeding aan X, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
- veroordeling van de gedaagden tot vergoeding van de wettelijke rente over de aan eiser te betalen schadevergoeding te berekenen vanaf 7 juni 1997 tot aan de dag der algehele voldoening en
- hoofdelijke veroordeling van de gedaagden tot betaling aan eiser van een bedrag van f 5.000,-- (€ 2.268,90) bij wijze van voorschot op de door hem geleden immateriële schade.
3. X heeft op grond van voornoemd vonnis na vermindering van eis gevorderd dat de gedaagden bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk worden veroordeeld om tegen deugdelijk bewijs van kwijting aan hem te betalen een bedrag van € 32.021,51, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom ad € 24.710,43 vanaf 1 oktober 2002 en met de ‘rente op rente’ conform art. 6:119 BW. Deze bedragen zijn volgens de bij akte in het geding gebrachte schadestaat als volgt opgebouwd:
diversen € 451,13
reiskosten € 439,20
verlies arbeidsvermogen € 8.192,00
smartengeld € 15.000,00
buitengerechtelijke incassokosten € 628,10 +
subtotaal € 24.710,43
reeds betaald (voorschot op smartengeld) € 2.268,90 -
subtotaal € 22.441,53
wettelijke rente vanaf 7-6-1997 tot 1-10-02 € 9.579,98 +
totaal € 32.021,51
Tot slot heeft X gevorderd dat de gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
4. Uitsluitend tegen de posten ‘verlies arbeidsvermogen’ en ‘smartengeld’ hebben de gedaagden gemotiveerd verweer gevoerd, dat hierna zal worden besproken. Aangezien de overige schadeposten niet gemotiveerd zijn betwist, zullen deze als onweersproken worden toegewezen.
5. X heeft zijn vordering wegens verlies aan arbeidsvermogen als volgt opgebouwd: hij vordert vergoeding van het verschil tussen zijn netto-inkomsten in 1996 (f 58.000,00) en zijn netto-inkomsten in de jaren 1997 (f 55.191,00), 1998 (f 55.627,00) en 1999 (f 45.131,00). Hiertegen hebben gedaagden het verweer gevoerd dat het gevorderde bedrag ten onrechte is gebaseerd op een te hoog maatmanloon, dat in plaats daarvan uitgegaan had moeten worden van het CAO-loon van een internationaal chauffeur en dat in elk geval met Xs exorbitant hoge inkomsten uit overwerk geen rekening moest worden gehouden. In dit verband verwijzen zij naar de stukken van het GAK die X in het geding heeft gebracht. Volgens gedaagden was het volstrekt onvoorzienbaar en niet zeker dat ‘zodanige’ inkomsten ook over de jaren 1998 en 1999 zouden worden genoten.
6. Met betrekking tot de vordering inzake het verlies van arbeidsvermogen wordt allereerst overwogen dat op grond van de overgelegde stukken van het GAK vast staat, dat X ten gevolge van de mishandeling op 7 juni 1997 vanaf die datum tot 27 maart 2000 arbeidsongeschikt geweest. De gedaagden hebben dat in deze procedure op zichzelf ook niet betwist. Evenmin hebben zij weersproken dat X in 1996 een netto-inkomen heeft ontvangen van f 58.000,00 en dat hij in de jaren 1997, 1998 en 1999 de door hem genoemde, lagere netto-inkomsten heeft genoten, zoals vermeld in de overgelegde belastingaangiften en -aanslagen over die jaren. Ook dat staat dus vast.
7. Ten aanzien van het verweer met betrekking tot het beweerdelijk tot uitgangspunt genomen maatmanloon en het te hanteren CAO-loon wordt overwogen dat dit feitelijke grondslag mist, omdat, zoals onder 5. is weergegeven, de vordering niet het maatmanloon tot uitgangspunt neemt, maar het verschil tussen hetgeen X in 1996 netto heeft verdiend en de in de jaren 1997, 1998 en 1999 verdiende bedragen. Het wordt daarom verworpen. Ook het verweer dat niet vaststaat dat X in de drie jaren na het voorval net zoveel zou hebben verdiend als in het jaar daarvoor treft geen doel. Uitgangspunt bij de begroting van deze schade is de vergelijking van de inkomenssituatie van X na de mishandeling en diens inkomenssituatie zoals die, de mishandeling weggedacht, zou zijn geweest en zich naar redelijke verwachtingen zou hebben ontwikkeld. Xs stelling dat zijn inkomen zonder de mishandeling gelijk zou zijn gebleven aan dat van het jaar daarvóór is door de gedaagden onvoldoende gemotiveerd betwist. Zij hebben immers in het geheel geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die erop duiden dat de door X tot uitgangspunt genomen toekomstverwachting over de jaren 1997, 1998 en 1999 in het nadeel van X zou moeten worden bijgesteld. Gedaagden verliezen uit het oog dat geen strenge eisen mogen worden gesteld aan het bewijs van het inkomen dat de benadeelde naar redelijke verwachting in de toekomst zou hebben genoten indien de mishandeling niet zou hebben plaatsgevonden; gedaagden hebben X immers de mogelijkheid ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die situatie zou zijn geschied.
8. Het voorgaande betekent dat het wegens verlies aan verdienvermogen gevorderde bedrag van € 8.192,00 in zijn geheel toewijsbaar is.
9. Thans resteert nog de beoordeling van het gevorderde smartengeld ter hoogte van € 15.000,00. De gedaagden zijn van mening dat geen sprake is van zodanig blijvend letsel bij X dat toewijzing van het gevorderde smartengeld gerechtvaardigd is. Zij verwijzen in dit verband onder meer naar de rapportage van de verzekeringsarts van het GAK van 2 maart 2000.
10. Zoals reeds is overwogen, is in de zaak met rolnummer 01-128 een voorschot op de immateriële schadevergoeding van € 2.268,90 toegewezen. Hierbij is, zoals blijkt uit rechtsoverweging 3.5. van dat vonnis, in aanmerking genomen dat X ten gevolge van de mishandeling onder andere een hersenschudding, een scheurwond aan zijn hoofd, kneuzingen aan zijn nek, rug en elleboog, hoofdpijnklachten, oorsuizingen en psychische problemen heeft opgelopen, dat hij per ambulance voor behandeling naar het ziekenhuis is gebracht, dat hij enige tijd arbeidsongeschikt is geweest alsmede dat hij in verband met zijn klachten onder andere bij zijn huisarts, Slachtofferhulp en maatschappelijk werk hulp heeft moeten zoeken en dus ook aanmerkelijk psychisch in zijn persoon is aangetast.
11. Geoordeeld wordt dat voor toewijzing van een substantieel hoger bedrag aan smartengeld dan het voorschot nodig is, dat X gemotiveerd stelt – en zonodig bewijst – dat er nieuwe en/of nadere feiten en omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. Aan deze stelplicht heeft X, door enkel nogmaals te refereren aan de lange periode van arbeidsongeschiktheid en zijn psychische klachten echter niet voldaan. Ter comparitie is in dit verband desgevraagd nog meegedeeld dat X nog steeds last heeft van huilbuien als hij over het voorval praat en dat hij geregeld hoofdpijn heeft, maar dit is onvoldoende, te meer waar in de door hemzelf overgelegde rapportage van het GAK van 2 maart 2000 valt te lezen dat er volgens de verzekeringsarts, samengevat, nog slechts vage klachten zonder tekenen van een actuele stress stoornis resteren. Het had op Xs weg gelegen om dit oordeel van de verzekeringsarts gemotiveerd tegen te spreken en dat heeft X onvoldoende gedaan. Voor een deskundigenonderzoek, zoals X wenst, bestaan dan ook onvoldoende aanknopingspunten.
12. Dit een en ander neemt niet weg dat het billijk wordt geacht om in aanvulling op het voorschot van € 2.268,90 een bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schadevergoeding toe te wijzen. Hiertoe wordt overwogen dat X ten gevolge van de brute mishandeling door de gedaagden langdurig arbeidsongeschikt is geweest en dat hij daardoor heeft geleden aan een posttraumatische stress stoornis, hetgeen duidt op een aanzienlijke aantasting in zijn persoon. Het is dan ook bepaald niet verwonderlijk dat X zich psychisch nog steeds niet volledig hersteld voelt. Het totale bedrag dat aan immateriële schadevergoeding zal worden toegewezen komt daarmee op € 3.268,90. Indien en voor zover het voorschot van € 2.268,90 reeds aan X is betaald zal dit met de hierna toe te wijzen hoofdsom moeten worden verrekend.
13. Op grond van het voorgaande dienen de volgende bedragen te worden toegewezen:
diversen € 451,13
reiskosten € 439,20
verlies arbeidsvermogen € 8.192,00
smartengeld € 3.268,90
buitengerechtelijke incassokosten € 628,10 +
totaal € 12.979,33,
ingevolge het vonnis van 4 oktober 2001 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 juni 1997 tot aan de dag van algehele voldoening.
14. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partijen zullen de gedaagden hoofdelijk, zoals gevorderd, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
De rechtbank, recht doende
1. veroordeelt de gedaagden hoofdelijk, met dien verstande dat door betaling door de één ook de anderen zullen zijn bevrijd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan X te betalen een bedrag van € 12.979,33, te verminderen met het eventueel door de gedaagden reeds betaalde voorschot en te vermeerderen met de wettelijke rente over de periode 7 juni 1997 tot aan de dag der algehele voldoening;
2. veroordeelt de gedaagden hoofdelijk, met dien verstande dat door betaling door de één ook de anderen zullen zijn bevrijd, in de aan de zijde van X gevallen kosten van deze procedure, tot op heden bepaald op € 787,56 aan verschotten en op € 780,00 voor salaris procureur;
3. verklaart de onder 1. en 2. gegeven veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. van der Pol, rechter, en in het openbaar uitgesproken op woensdag 3 december 2003.