ECLI:NL:RBARN:2003:AN8633

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
11 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Reg.nrs.: 02/650 WAZ en 03/957 WAZ
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en uitkeringsherziening onder de WAZ en WAO

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 11 november 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een directeur en minderheidsaandeelhouder van een aannemersbedrijf, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiser was voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt verklaard, maar ontving nog steeds een salaris van f 11.000 per maand van zijn bedrijf, wat leidde tot de herziening van zijn uitkeringen onder de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De rechtbank oordeelde dat het aan de verweerder was om een grondig onderzoek te verrichten naar de werkelijke situatie van eiser, voordat besluiten tot korting op de uitkeringen genomen konden worden. De rechtbank vernietigde de besluiten van 7 maart 2002 en 1 april 2003, omdat deze niet steunden op een voldoende onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden. Eiser had tot 1 november 2001 lichte werkzaamheden verricht, maar na deze datum geen werkzaamheden meer verricht, waardoor de rechtbank oordeelde dat er geen sprake meer was van inkomsten uit arbeid. De rechtbank veroordeelde de verweerder in de proceskosten van eiser en wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade af, omdat niet was aangetoond dat eiser geestelijk letsel had geleden door de bestreden besluiten.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nrs.: 02/650 WAZ en 03/957 WAZ
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[A],
wonende te [B], eiser,
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen (Uwv), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
I. Besluit van verweerder van 7 maart 2002, uitgereikt door UWV GAK, kantoor Nijmegen.
II. Besluit van verweerder van 1 april 2003, uitgereikt door UWV GAK, kantoor Nijmegen.
2. Procesverloop
Besluit I
Bij besluiten van 16 maart 2001 heeft verweerder met ingang van 8 januari 2001 aan eiser uitkeringen toegekend ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), beide berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkeringen zijn echter niet betaalbaar gesteld, omdat eiser nog inkomsten uit arbeid genoot die gelijk waren aan het maatmaninkomen.
Bij besluiten van 16 november 2001 heeft verweerder in het kader van een eerstejaars herbeoordeling eisers arbeidsongeschiktheid per 1 november 2001 ongewijzigd vastgesteld en wederom ten aanzien van zowel de uitkering ingevolge de WAO als ingevolge de WAZ besloten deze in verband met genoten inkomsten niet uit te keren.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit I heeft verweerder de tegen de besluiten van 16 maart en 16 november 2001 ingediende bezwaren ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd.
Besluit II
Bij besluiten van 21 en 22 oktober 2002 heeft verweerder de uitkeringen van eiser ingevolge de WAO en WAZ, die op dat moment werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 16 augustus 2002 herzien en nader berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Bij besluiten van 31 oktober 2002 heeft verweerder de besluiten van 21 en 22 oktober 2002 ingetrokken en besloten dat eisers uitkeringen met ingang van 15 december 2002 worden herzien en nader berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% en dat de uitkeringen niet worden uitbetaald in verband met ontvangen inkomsten uit arbeid.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit II heeft verweerder de tegen de besluiten van 21 en 22 oktober 2002 ingediende bezwaren niet ontvankelijk verklaard en de bezwaren tegen de besluiten van 31 oktober 2002 ongegrond verklaard en de laatstgenoemde besluiten gehandhaafd.
De tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank van 24 oktober 2003. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door mr. J.D. Schouten, werkzaam bij Ernst & Young te Apeldoorn. Verweerder heeft zich met voorafgaande kennisgeving niet ter zitting doen vertegenwoordigen.
3. Overwegingen
Eiser is directeur en (indirect) minderheidsaandeelhouder van [C] Aannemersbedrijf B.V. (hierna: de BV). Op 10 januari 2000 is eiser voor zijn werkzaamheden als directeur uitgevallen wegens gezondheidsklachten. Na uitval ontvangt eiser van de BV maandelijks een bedrag van f 11.000, hetgeen gelijk is aan het inkomen dat hij vóór uitval ontving voor zijn werkzaamheden als directeur.
Eiser is van rechtswege verzekerd voor de WAZ en vrijwillig voor de WAO. Per einde wachttijd, 8 januari 2001, is eiser volledig arbeidsongeschikt verklaard. De uitkeringen ingevolge de WAZ en WAO zijn niet uitbetaald in verband met de door eiser ontvangen inkomsten uit arbeid van f 11.000. (Besluit I)
Per 15 december 2002 zijn de uitkeringen ingevolge de WAO en WAZ herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. De uitkeringen worden (nog steeds) niet uitbetaald in verband met de door eiser ontvangen inkomsten uit arbeid. (Besluit II)
In het onderhavige geding is tussen partijen uitsluitend in geschil verweerders beslissing toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO en artikel 58 van de WAZ, waarin kort gezegd is bepaald dat een uitkering niet wordt uitbetaald indien de verzekerde inkomsten uit arbeid geniet waarvan nog niet vaststaat of deze arbeid als algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in de artikelen 18, lid 5, van de WAO en 2, lid 4, van de WAZ is aan te merken. Met betrekking tot de toepassing van evengenoemde bepalingen is tussen partijen met name in geschil of de betalingen die door de BV vanaf 8 januari 2001 aan eiser zijn gedaan, zijn aan te merken als inkomsten uit arbeid. Het beroep is niet gericht tegen de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid of tegen de niet-ontvankelijkverklaring in het besluit van 1 april 2003 (besluit II) van eisers bezwaar tegen de (ingetrokken) besluiten van 21 en 22 oktober 2002.
Eiser stelt dat hij tot 1 november 2001 maximaal 12 uur per week lichte werkzaamheden heeft verricht op het kantoor van de BV, zodat maximaal slechts 12/40 van de maandelijks ontvangen betaling ad f 11.000, ofwel een bedrag van f 3.300, als inkomsten uit arbeid kan worden aangemerkt. Het meerdere is volgens eiser aan te merken als sociaal loon en als voorschot op de te ontvangen uitkeringen ingevolge de WAO en WAZ. Met ingang van 1 november 2001 heeft eiser geen werkzaamheden meer verricht, zodat volgens eiser van inkomsten uit arbeid dan geen sprake meer kan zijn.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat vanaf 8 januari 2001 eisers inkomsten in hun totaliteit moeten worden aangemerkt als een tegenprestatie voor de door eiser geleverde arbeid en dat mitsdien terecht de uitkeringen ingevolge de WAO en WAZ niet zijn uitbetaald.
De rechtbank overweegt als volgt.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onvoldoende betwist vast dat eiser van 8 januari 2001 tot 1 november 2001 gemiddeld 12 uur per week lichte werkzaamheden heeft verricht voor de BV. Voorts heeft verweerder niet, althans onvoldoende, weersproken dat eiser vanaf 1 november 2001 in het geheel geen werkzaamheden meer heeft verricht voor de BV, terwijl de rechtbank hiervan ook niet is gebleken. Bovendien staat vast dat eiser vanaf 10 januari 2000 (datum uitval) betalingen heeft ontvangen van f 11.000, welk bedrag gelijk is aan zijn salaris voordien.
Wat de periode vanaf 1 november 2001 betreft, heeft de rechtbank als vaststaand aangenomen dat eiser geen werkzaamheden meer heeft verricht voor de BV. De rechtbank is reeds daarom van oordeel dat geen sprake kan zijn van inkomsten uit arbeid. Het feit dat eiser in de hoedanigheid van aandeelhouder invloed is blijven houden op de besluitvorming, doet aan dit oordeel niet af, aangezien deze activiteit haar grond vindt in eisers hoedanigheid van aandeelhouder en niet in de hoedanigheid van leidinggevend directeur. Ook kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd – zoals verweerder kennelijk betoogt – dat, gelet op de omstandigheid dat andere medewerkers eisers taken hebben overgenomen en dat eiser deze medewerkers nog immer aanstuurt, sprake is van door eiser verrichte arbeid. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt immers niet van zodanige (sturende) activiteiten.
Het voorgaande leidt de rechtbank reeds tot de conclusie dat het beroep tegen het besluit van verweerder van 7 maart 2002 (Besluit I) voor zover daarin eisers bezwaar tegen de besluiten van 16 november 2001 ongegrond is verklaard, gegrond is en dat het beroep tegen het besluit van 1 april 2003 (Besluit II) gegrond is, zodat beide besluiten voor vernietiging in aanmerking komen. Verweerder zal nieuwe besluiten moeten nemen op het bezwaar van eiser tegen de besluiten van 16 november 2001 en 31 oktober 2002.
Wat de periode vóór 1 november 2001 betreft, stelt de rechtbank vast dat eiser in die periode voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt geacht, dat eiser nog slechts gemiddeld 12 uur per week lichte werkzaamheden heeft verricht voor de BV en dat (desondanks) de maandelijkse betaling onverkort f 11.000 bedraagt. Onder deze omstandigheden ligt het naar het oordeel van de rechtbank op verweerders weg om, alvorens de bestreden kortingsbesluiten te nemen, een nader en voldoende diepgaand onderzoek in te stellen naar de juistheid van het aan die besluiten ten grondslag gelegde uitgangspunt dat eiser, ondanks zijn onderkende arbeidsbeperkingen en de (sterk) verminderde arbeidsprestatie, kennelijk toch erin geslaagd is een arbeidsinbreng te leveren die volledige doorbetaling van het loon rechtvaardigde. Nu verweerder zodanig nader onderzoek niet heeft ingesteld, komt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit van 7 maart 2002 (Besluit I) voor zover daarin eisers bezwaar tegen de besluiten van 16 maart 2001 ongegrond is verklaard, niet steunt op een genoegzaam onderzoek naar alle relevante feiten en omstandigheden en mitsdien wegens schending van het zorgvuldigheidsbeginsel in rechte geen stand kan houden.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Eiser heeft tevens verzocht om vergoeding van de immateriële schade op grond van artikel 8:73 van de Awb. Dit verzoek komt niet voor toewijzing in aanmerking, aangezien, gelet op het geheel van beschikbare gegevens, niet aannemelijk is geworden dat eiser zodanig onder de bestreden besluiten heeft geleden dat er sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten van 7 maart 2002 (Besluit I) en 1 april 2003 (Besluit II);
bepaalt dat verweerder [binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak] nieuwe besluiten op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten vergoedt;
bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht ad € 58 aan hem vergoedt;
wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade op de voet van artikel 8:73 Awb af.
Aldus gegeven door mr. A.J.H. van Suilen als voorzitter, mrs. F.H. de Vries en L.B.M. Klein Tank als rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.G.J. Litjens als griffier. Door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 11 november 2003 in tegenwoordigheid van de griffier, voornoemd.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: