ECLI:NL:RBARN:2003:AL1833

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
27 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
85237/ ZA HA 02-445
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van ouders voor schade door minderjarigen tijdens spel met brandgevaarlijke stoffen

In deze zaak vorderden de ouders van Z, een minderjarige jongen, schadevergoeding van de moeder van R, een andere minderjarige, na een ongeval waarbij Z derdegraads brandwonden opliep. Het ongeval vond plaats op 23 juli 1999, toen Z en R, respectievelijk 10 en 12 jaar oud, met spiritus en een aansteker aan het spelen waren. R had de spiritus van thuis meegenomen en Z had de aansteker van R gekregen. Ondanks waarschuwingen van R over de brandgevaarlijkheid, stak Z de spiritus aan, wat leidde tot ernstige verwondingen. De ouders van Z stelden de moeder van R aansprakelijk op grond van artikel 6:169 BW, dat ouders aansprakelijk stelt voor schade veroorzaakt door hun minderjarige kinderen. De rechtbank oordeelde dat R's gedragingen, hoewel onzorgvuldig, niet als onrechtmatige daad konden worden aangemerkt omdat hij onder de 14 jaar was. De aansprakelijkheid viel daarom op de moeder van R, die als wettelijk vertegenwoordiger aansprakelijk was voor de schade die Z had geleden. De rechtbank concludeerde dat de moeder van R volledig aansprakelijk was voor de schade, omdat de gedragingen van R een gevaarlijke situatie hadden gecreëerd. De rechtbank wees de vorderingen van de ouders van Z toe en veroordeelde de moeder van R tot het betalen van schadevergoeding, op te maken bij staat. De proceskosten werden ook aan de moeder van R opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 85237 / HA ZA 02-445
Datum vonnis: 27 augustus 2003
Vonnis
in de zaak van
X EN
Y,
in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarige zoon Z (hierna: Z), geboren 24 augustus 1988,
wonende te Q,
eiser,
procureur en advocaat mr. C.W. Langereis te Arnhem,
tegen
J,
in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige zoon R (hierna: R), geboren 30 juli 1986,
wonende te Q,
gedaagde,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. D.J. van der Kolk te Rotterdam.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 11 juli 2002 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dat vonnis heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1.1 Op of omstreeks 23 juli 1999 was Z, die toen 10 jaar oud was, aan het spelen met R, die toen 12 jaar oud was. Tijdens dat spelen is brand ontstaan aan de broek van Z als gevolg waarvan Z derdegraads verbrandingen aan zijn rechter been heeft opgelopen. Z is vervoerd naar het Wilhelmina Canisius Ziekenhuis te Nijmegen, van waaruit hij vervolgens is overgebracht naar het Brandwondencentrum in Beverwijk. Z heeft ongeveer acht weken in het ziekenhuis verbleven.
1.2 Bij brief van 10 juli 2000 heeft Das rechtsbijstand namens de ouders van Z de ouders van R aansprakelijk gesteld voor de door Z geleden en nog te lijden schade ‘als gevolg van het door R toegebrachte letsel’. Bij brief van 15 augustus 2000 heeft de aansprakelijkheidverzekeraar van de ouders van R, ABN-AMRO, aansprakelijkheid afgewezen.
1.3 De ouders van Z hebben bij brief van 15 januari 2001 de kantonrechter te Nijmegen een machtiging gevraagd om namens hun minderjarige zoon Z een voorlopig getuigenverhoor en een civiele procedure tegen de wettelijk vertegenwoordiger(s) van R te mogen beginnen. De kantonrechter heeft de gevraagde machtiging verleend.
1.4 Op verzoek van de ouders van Z heeft vervolgens over de toedracht van de brand een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Als getuigen zijn in de enquête gehoord Z, zijn ouders en R. De moeder van R heeft van contra-enquête afgezien. Het proces-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor bevindt zich bij de stukken.
Het geschil
2. De ouders van Z vorderen dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor recht zal verklaren dat de moeder van R als zijn wettelijk vertegenwoordiger aansprakelijk is voor de door Z geleden en nog te lijden schade, alsmede haar zal veroordelen tot het betalen van schadevergoeding ten behoeve van Z op te maken bij staat. Daartoe voeren zij aan dat R aan Z heeft voorgesteld “een fikkie te gaan stoken” met behulp van spiritus en een aansteker die R van thuis had meegenomen. Het gedrag van R leverde groot gevaar op voor letsel en diende naar maatstaven van zorgvuldigheid achterwege te blijven. Als gevolg van het aansteken van het vuur heeft Z brandwonden aan het rechterbeen opgelopen. Het handelen van R is onzorgvuldig en derhalve onrechtmatig jegens Z geweest. Omdat R op 23 juli 1999 nog geen 14 jaar oud was kunnen deze gedragingen hem niet als een onrechtmatige daad worden toegerekend, maar is zijn moeder als wettelijk vertegenwoordiger op grond van art. 6:169 BW daarvoor aansprakelijk.
3. De moeder van R voert gemotiveerd verweer. Voor zover van belang zal daarop hierna worden ingegaan.
De beoordeling van het geschil
4. Volgens art. 6:164 BW kan de gedraging van een kind dat jonger dan 14 jaar is, niet als een onrechtmatige daad aan dat kind worden toegerekend. Een kind dat jonger is dan 14 jaar is dus niet zelf aansprakelijk indien het aan een ander schade toebrengt. Op grond van art. 6:169 BW is de ouder of voogd aansprakelijk voor schade die wordt veroorzaakt door een gedraging van een kind dat jonger dan 14 jaar is, indien deze gedraging bij een volwassene een toerekenbare onrechtmatige daad zou hebben opgeleverd. Deze aansprakelijkheid is beperkt tot gedragingen van het kind die als een ‘doen’ kunnen worden beschouwd. Blijkens de wetsgeschiedenis valt daaronder te begrijpen de situatie dat het kind bij het ontstaan van een gevaarlijke situatie aktief betrokken is geweest (MvA II, PG InvW 6 p. 1351).
5. Op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de ouders van Z de last feiten te stellen en, ingeval van betwisting, te bewijzen waaruit kan volgen dat sprake is geweest van een als een ‘doen’ te beschouwen gedraging van R die jegens Z onrechtmatig is. In dat verband stellen zij, kort samengevat, onder verwijzing naar de in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen van Z en R, dat R aan Z voorstelde om ‘een fikkie te gaan stoken’, dat R de spiritus van thuis heeft meegenomen, dat hij de spiritus vervolgens heeft leeggegoten in een buis en dat hij de aansteker beschikbaar heeft gesteld. Zij achten het onzeker dat Z het vuur met de aansteker heeft aangestoken en zij wijzen er voorts op dat Z, voordat zij gingen ‘fikkie stoken’, de inhoud van een flesje nagellak over broek en schoen heeft gekregen en dat dit toen op advies van R met aceton is verwijderd, terwijl R, anders dan Z, wist dat aceton en spiritus brandgevaarlijke stoffen zijn.
6. Bij de beantwoording van de vraag of een aktieve betrokkenheid van R bij het ontstaan van een gevaarlijke situatie als onrechtmatig is aan te merken geldt als uitgangspunt dat dit slechts het geval is indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval (het oplopen van letsel door een ander) als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden (vgl. onder meer HR 12 mei 2000 NJ 2001, 300).
7. Op grond van de door Z en R afgelegde getuigenverklaringen is omtrent de toedracht van het ongeval het volgende komen vast te staan.
? Bij het buitenspelen is er nagellak op de rechter broekspijp en schoen van Z terecht gekomen. R heeft vervolgens bij hem thuis de nagellak verwijderd met remover.
? Z en R zijn samen weer naar buiten gegaan om een vuurtje te stoken. Daartoe had R een fles spiritus van thuis meegenomen. Het idee om spiritus te gebruiken voor het stoken van een fikkie was afkomstig van R.
? R heeft vervolgens een kwart van de fles spiritus in een kuiltje of in een ijzeren buis gegooid.
? Voordat de spiritus werd aangestoken heeft R aan Z gevraagd of zijn broek nat was van de remover en dat hij wel moest uitkijken en niet te dichtbij moest komen omdat hij anders in brand zou vliegen.
? Daarna heeft Z de spiritus met een aansteker aangestoken. Die aansteker had Z van R gekregen.
? Opeens stond de broek van Z in brand.
8. De rechtbank deelt dus niet de opvatting van de ouders van Z dat niet is komen vast te staan dat Z het vuur heeft aangestoken. Niet valt in te zien dat het voor Z fysiek onmogelijk lijkt te zijn geweest om het vuur met behulp van aansteker aan te steken. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat Z de afstand tussen hem en de buis/kuil begrijpelijkerwijs niet precies heeft kunnen aangeven en heeft moeten volstaan met een min of meer grove schatting variërend van 50 cm à 1 meter. Ook het gesuggereerde (‘wellicht’) verband tussen de door Z op 9 juli 2001 in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaring dat hij het vuur heeft aangestoken en het feit dat Z na zijn ziekenhuisopname veel medicijnen toegediend heeft gekregen en zich de gang van zaken niet precies kan herinneren kan niet slagen. Uit het proces-verbaal blijkt in geen enkel opzicht dat Z zich als gevolg van medicijngebruik of anderszins belangrijke gedeelten van de toedracht van het ongeval niet meer wist te herinneren, en voor het overige zijn onvoldoende feiten gesteld waaruit dat kan blijken. Het had in dat verband op de weg van de ouders van Z gelegen ten minste te stellen welke medicijnen Z heeft gebruikt en in welke periode en voorts te onderbouwen dat als gevolg van het gebruik van die medicijnen geheugenverlies kan optreden, en wel in die mate dat Z zich ter gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor niet alles meer even scherp heeft kunnen herinneren. Nu dat niet is gebeurd wordt aan dit betoog voorbijgegaan.
9. Uit de onder 7 vastgestelde feiten volgt dat een gevaarlijke situatie in het leven is geroepen door met behulp van spiritus een brandje te gaan stichten, waarbij de aktieve betrokkenheid van R er uit heeft bestaan dat hij de spiritus van thuis heeft meegenomen, de aansteker ter beschikking heeft gesteld en de spiritus in het kuiltje of de buis heeft gegoten. Die gedragingen leveren een dermate groot gevaar op het ontstaan van oncontroleerbaar vuur en daarmee van ernstig (brand) letsel voor zich in de nabijheid daarvan bevindende personen op dat zij naar maatstaven van zorgvuldigheid achterwege hadden moeten blijven. Dat geldt eens te meer omdat de broek van Z kort daarvoor nog was schoongemaakt met nagellak remover, en R kennelijk op de hoogte was met de brandgevaarlijkheid van zowel de remover als van de spiritus. Hij waarschuwde Z voor het aansteken immers niet te dicht bij te komen omdat hij anders in brand zou vliegen. Door het handelen van R was de kans op het ontstaan van letsel bij Z zodanig groot dat, anders dan door de moeder van R is betoogd, van een ‘ongelukkige samenloop van omstandigheden’ niet gesproken kan worden.
10. Dit leidt er toe dat het handelen van R jegens Z een toerekenbare onrechtmatige daad zou hebben opgeleverd indien zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou hebben gestaan. De omstandigheid dat R als (toen) 12-jarige een beperkt inzicht in het mogelijke gevaar en een beperkt vermogen om zich naar dat inzicht te gedragen bezat is op zichzelf juist maar is niet van belang omdat zijn gedrag R niet als een onrechtmatige daad kan worden toegerekend (art.6:164 BW). Voor de als gevolg van zijn gedragingen geleden en te lijden schade rust op zijn moeder op de voet van art. 6:169 BW een risicoaansprakelijkheid.
11. De moeder van R doet een beroep op eigen schuld. Daartoe voert zij aan dat ook Z op de hoogte was van de gevaren, dat hij heeft ingestemd met het ‘fikkie stoken’ en dat hij het vuur zelf heeft aangestoken. Daaromtrent wordt het volgende overwogen.
12. Z heeft door het aansteken van het vuur in belangrijke mate tot de schade bijgedragen, en wel zodanig dat een causale afweging naar de primaire maatstaf van art. 6:101 lid 1 BW tot de conclusie leidt dat de over en weer gemaakte fouten – bij R het meenemen van de spiritus, het gieten daarvan in kuil of buis en het ter beschikking stellen van de aansteker en bij Z het aansteken van het vuur met de aansteker van R – in gelijke mate tot het ontstaan van het ongeval hebben bijgedragen. Dat betekent dat in beginsel slechts 50% van de schade van Z ten laste van de moeder van R kan worden gebracht, tenzij de billijkheid wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval een andere verdeling eist.
13. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot verkeersongevallen en andere ongevallen waarbij een gevaar in het leven is geroepen blijkt dat hij van oordeel is dat de billijkheid eist dat in beginsel de vergoedingsplicht van de aangesprokene geheel in stand blijft als de benadeelde een kind beneden de 14 jaar is (vgl. oa HR 8 december 1989, NJ 1990, 778 (ongeval met een landbouwmachine) en HR 1 juni 1990, NJ 1991, 720 (verkeersongeval)). Daaraan ligt ten grondslag de overweging dat een kind beneden de 14 jaar door de aan zijn leeftijd eigen onvoorzichtigheid, onberekenbaarheid en impulsiviteit in de desbetreffende situaties meer gevaar te duchten heeft dan een volwassene. Aangenomen kan worden dat een afwijking van de regel dat de schade van het kind geheel ten laste van de vergoedingsplichtige komt slechts mogelijk is indien de gedragingen van het kind opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid opleveren. Daaromtrent is door de moeder van R echter niets gesteld en daarvan is ook overigens niet gebleken.
14. De conclusie moet dus zijn dat overeenkomstig de subsidiaire maatstaf van art. 6:101 lid 1 BW de moeder van R geheel aansprakelijk is voor de door Z geleden en nog te lijden schade. De gevorderde verklaring voor recht dient dus te worden toegewezen. Nu de mogelijkheid dat schade door Z is geleden aannemelijk is en onweersproken op de comparitie is gesteld dat hij nog lang niet is uitbehandeld bestaat voorts aanleiding tot verwijzing naar de schadestaat zoals gevorderd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal de moeder van R de proceskosten moeten dragen.
De beslissing
De rechtbank, recht doende,
1. verklaart voor recht dat gedaagde aansprakelijk is voor de door de minderjarige zoon van eisers geleden en nog te lijden schade;
2. veroordeelt gedaagde tot het betalen van schadevergoeding aan eisers ten behoeve van hun minderjarige zoon, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3. veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van eisers bepaald op € 352,24 voor verschotten en € 780,-- voor salaris procureur.
4. verklaart de onder 2 en 3 uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. van der Pol, rechter, en uitgesproken in het openbaar op woensdag 27 augustus 2003.
De griffier: De rechter: