Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak/rolnummer: 80361/ HA ZA 01-1929
Datum uitspraak: 16 juli 2003
X,
wonende te Z,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. A.J. Kronenberg,
beiden te Arnhem,
A.H. Y,
wonende te R,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
procureur mr. J.M. Bosnak te Arnhem,
advocaat mr. J.A.J. van Leusden te Utrecht.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 10 januari 2002 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Ter comparitie is op de voet van artikel 46 lid 2 Rv (oud) mondeling vonnis gewezen waarin aan Y bewijs is opgedragen. Vervolgens zijn getuigenverhoren gehouden, waarvan de processen-verbaal zich bij de stukken bevinden.
Daarop zijn de volgende processtukken gewisseld:
? een conclusie na enquête van de zijde van Y;
? een conclusie na enquête tevens houdende akte vermindering van eis van de zijde van X.
Ten slotte is opnieuw vonnis bepaald
1.1 X is eigenares van een perceel grond in R, kadastraal bekend gemeente R.
1.2 Y is sinds 1994 eigenaar van het aangrenzende perceel, kadastraal bekend gemeente R.
1.3 Bij brieven van 20 april 2000 en 31 mei 2000 is Y namens X gewezen op het feit dat hij werkzaamheden over de sloot op Xs terrein heeft uitgevoerd. Voorts is hem voorgesteld een persoonlijk recht te verschaffen deze te handhaven tegen betaling van een jaarlijkse retributie van fl. 25,-.
1.4 Bij brief van 15 juni 2000 heeft Y betwist dat hij onrechtmatige werkzaamheden zou hebben uitgevoerd.
1.5 Op verzoek van X is op 17 augustus 2000 de oostgrens van haar perceel door een medewerker van het kadaster opgemeten en afgezet met kadastrale paaltjes.
1.6 Bij brieven van 5 oktober 2000 en 30 november 2000 is Y namens X op de hoogte gebracht van de kadastrale opmeting en is het aanbod van een jaarlijkse retributie onder bepaalde voorwaarden gehandhaafd.
1.7 Bij brief van 18 januari 2001 heeft Y een voorstel gedaan om de desbetreffende grond te kopen en heeft hij aangegeven dat het stukje oprit al sinds 1937 in gebruik is bij hem en zijn rechtsvoorgangers.
1.8 Op 26 maart 2001 is Y gesommeerd om het gebruik van de onderhavige grond te staken en in de oude toestand terug te brengen.
2. X vordert na vermindering van eis, dat de rechtbank bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Y zal veroordelen tot volledig herstel op eigen kosten in de oorspronkelijke toestand, inclusief beplanting en afscheiding, van het onrechtmatig in bezit en gebruik genomen deel van het perceel gemeente R, sectie B, van X, groot ca. 21 m², binnen 4 weken na betekening van het in dezen te wijzen vonnis en voorts Y te verbieden, zonder toestemming van X, gebruik te maken van het perceel gemeente R, of enig gedeelte daarvan, tenzij dat niet (bedoeld zal zijn: wel) meer dan 20 jaar in gebruik is geweest bij de (voorafgaande) eigenaren van het perceel van Y, terstond na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, een en ander op straffe van een dwangsom van € 450,- (fl. 991,67) per dag, voor iedere dag, een dagdeel daaronder begrepen, dat Y na betekening van het vonnis in gebreke blijft aan enig onderdeel van dit vonnis te voldoen, met veroordeling van Y in de kosten van dit geding. Als grondslag voert zij aan dat Y onrechtmatig het onderhavige stukje grond toebehorend aan haar perceel heeft opgehoogd, bestraat en in gebruik genomen.
Y heeft gemotiveerd verweer gevoerd en vordert in reconventie, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, een verklaring voor recht dat Y het recht op eigendom verkregen heeft van een deel van het perceel grond in R, met een oppervlakte van 20 m², te weten 3,90 meter breed (zuidzijde) en 4,90 lang (oostzijde), enigszins uitlopend, en zich bevindend in de hoek aan de oostzijde (grenzend aan het perceel bekend gemeente R) en de zuidzijde (grenzend aan de X-laan te R) van bedoeld perceel, met veroordeling van X in de proceskosten. De grondslag voor zijn verkrijging is extinctieve verjaring doordat het onderhavige stukje grond volgens hem reeds meer dan twintig jaar in bezit is bij hem en zijn rechtsvoorgangers.
De beoordeling van het geschil in conventie en in reconventie
3. In het genoemde mondelinge tussenvonnis is Y toegelaten te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit volgt dat Y en zijn rechtsvoorgangers gedurende twintig achtereenvolgende jaren - waarvan de laatste dag is gelegen op of na 1 januari 1992 - het bezit hebben uitgeoefend van de in geschil zijnde strook grond. Y heeft daartoe zichzelf, zijn vrouw, de heren H, T en S als getuigen doen horen. In de contra-enquête zijn vier getuigen gehoord, de heren W, D, C en C.
4. Y - wiens verklaring als partijgetuige is onderworpen aan de beperking van artikel 213 Rv (oud) - heeft verklaard dat de inrit sinds 1994 hetzelfde is gebleven als ten tijde van de comparitie, nooit smaller, maar voordat hij dat hoekje in 1999 zonder vergroting van de oppervlakte met zo’n 10 tot 20 centimeter heeft opgehoogd en bestraat, was het een rommelhoekje waarop lage beplanting en klimop groeide en waarop tuinafval, snoeihout en een oude dode boom lag. De plek maakte op hem de indruk als was deze in gebruik geweest bij zijn rechtsvoorganger. Omdat hij het plaatsje in de periode 1994-1998 niet in gebruik heeft gehad kan hij niet verklaren of de toestand van het plaatsje altijd gelijk is gebleven over die periode.
5. Zijn vrouw heeft niet kunnen verklaren over de periode vóór 1994. Over de toestand van het plaatsje in 1994 kan zij niet zoveel zeggen, behalve dat het - net zoals de rest van de achtertuin - erg rommelig was zodat zij ervan is uitgegaan dat het bij hun perceel hoorde. Zij heeft ook verklaard dat achter het plaatsje prikkeldraad liep, waarachter de sloot lag. Zij hebben het plaatsje verhard, waarbij de vorm van het plaatsje naar haar idee niet is veranderd. Voor de verharding kon men ook vanaf het plaatsje diep in de sloot kijken, waarbij mevrouw heeft aangetekend het zich niet zo goed te kunnen herinneren nu de huidige situatie haar inmiddels zo bekend is. Voorts heeft zij verklaard dat zij in de gehele achtertuin puin en grind hebben gestort, maar zij weet niet precies of dat ook op het plaatsje is gebeurd. Zij heeft verklaard te veronderstellen dat het oppervlak daar ook wel gelijk getrokken zal zijn om steentjes te kunnen leggen.
6. De getuige H, eigenaar van het perceel van Y van 1945 tot 1977, heeft verklaard dat de achterinrit van het perceel altijd qua breedte gelijk is gebleven. Het is hem pas sinds de bestrating van het hoekje opgevallen hoe groot het is, omdat het daarvoor een rommeltje was. Er was een brede uitrit in de periode dat hij zelf eigenaar was bestrooid met grind. Alleen over hoe de hoek linksachter er toen uitzag, kan hij niet zoveel zeggen. Verder heeft hij verklaard dat er in de jaren ‘50-’60 ooit eens een keer riolering is gelegd en een deel opgehoogd, globaal overeenkomend met de hoek linksachter. Hij kan zich geen afrastering herinneren op die plek. In de periode 1977-1994 is deze getuige regelmatig langs de oprit gereden. Over eventuele waargenomen veranderingen kan deze getuige slechts verklaren dat de situatie verslechterde en dat hij niet weet of er door de huurders van het pand Waaldijk 1 van dat stukje grond gebruik werd gemaakt. Dit stukje grond betreft dan met name de achterste hoek want als oprit werd het plaatsje wel gebruikt, aldus deze getuige.
7. De getuige T heeft verklaard dat hij de oprit aan de achterzijde van Waaldijk 1 in 1966 heeft verbreed en verlengd, waarmee het oppervlakte daar is opgehoogd en deze ophoging is volgens de getuige visueel gelijk aan de thans nog aanwezige verhoging. Hij heeft tevens verklaard de linkerhoek achter in 1966 te hebben gemaakt, zij het niet zo scherp als op de tekening van productie 1 bij de conclusie van antwoord te zien is. De door hem gemaakte ophoging bestond uit puin opgehoogd met grond. Voor de ophoging waren 2 of 3 duikers door hem geplaatst. Deze getuige vermoedt voorts dat de ophoging zo’n 1 à 1,5 meter boven de sloot is gemaakt, maar over de afstand van de sloot tot de weg kan hij niet zeggen dat deze 5 meter bedroeg nu hij deze niet heeft opgemeten.
8. Ten slotte heeft de getuige mevrouw H, bewoonster van 1970-1978, in de enquête verklaard dat zij niet kan zeggen of de oppervlakte van de oprit destijds gelijk was aan de huidige oprit. De hoek linksboven van de huidige oprit zoals deze is weergegeven op de tekening bij de conclusie van antwoord was in die tijd begroeid met struikjes. Zij kan evenmin zeggen of de lijn boven die de grens met de sloot markeert zo scherp was als die nu is getekend. Zij heeft voorts verklaard dat zij waarschijnlijk wel eens vanaf die plaats in de sloot heeft gekeken maar dat zij zich niet kan herinneren dat daar een aanmerkelijk hoogteverschil was.
9. In de contra-enquête hebben de getuigen eenduidig verklaard dat het hoekje van de oprit boven de gedempte sloot, dat sinds 1999 is bestraat, aanmerkelijk is opgehoogd. Door dit hoogteverschil kan men niet meer – zoals voorheen te doen gebruikelijk – vanaf de boomgaard van het perceel X door de sloot heen, eerst wat aflopend en dan langs een talud weer schuin omhoog tot het niveau van en naar de X-laan lopen. Vóór het door Y ombalken en bestraten was het onderhavige hoekje van de uitrit volgens deze getuigen in feite een rommelige begroeide hoek waarlangs een enigszins gedempte sloot (de rest van de sloot was dieper en daarin stroomde water) liep, waarin zich puin, modder, begroeiing en dergelijke bevond, en waardoor men – als ware het een wandelpaadje – met kruiwagen en al van de boomgaard naar de weg kon lopen. De getuigen wonen allen sinds jaar en dag in de buurt en een aantal heeft dit pad in het verleden (getuige W in ieder geval tot 1996) met grote regelmaat gebruikt om van de boomgaard naar de X-laan te komen. Het op het hoekje aanwezige prikkeldraad wordt niet door alle getuigen eenduidig gelocaliseerd, maar de strekking van de verschillende verklaringen is dat deze “afrastering” niet veel voorstelde omdat deze verroest was en meestentijds op de grond lag. Deze getuigen verklaren eveneens dat er een duiker in de sloot lag waarop grond en rommel lag waardoor je de duiker door de sloot lopend niet zag.
10. Tegenover deze verklaringen, die er op duiden dat de huidige bestrate situatie, ook qua oppervlakte en hoogte, aanmerkelijk verschilt met de voor 1999 aanwezige situatie, leggen de verklaringen afgelegd in de enquête onvoldoende gewicht in de schaal, zodat de conclusie is dat Y niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs. Voor het uitoefenen van het bezit gedurende 20 jaar is immers vereist dat gedurende die tijd een bezitsdaad is verricht waardoor de feitelijke macht over die strook grond werd uitgeoefend die naar buiten toe kenbaar was. Dit eenduidige bezit komt onvoldoende uit de verklaringen naar voren. Naar voren komt slechts dat de hoek rommelig oogde, deels op een duiker was opgehoogd en begroeid was.
De verklaring van de getuige H is wat betreft de grootte en ophoging van de in geding zijnde hoek in de tijd dat hij daar woonde onvoldoende concreet. Opvallend is voorts dat hij heeft verklaard dat het hem eerst door de bestrating opviel hoe groot die hoek eigenlijk was omdat het voorheen een rommelige hoek was. De getuige T heeft weliswaar verklaard dat hij visueel gezien destijds een zelfde oppervlakte heeft verlengd en verbreed maar daar staat tegenover zijn verklaring dat de door hem in 1966 gemaakte hoek niet zo scherp is als op de bij antwoord overgelegde tekening. De door hem gemaakte ophoging op de duiker is verenigbaar met de verklaringen in de contra-enquête dat deze duiker onder de grond in de wél doorloopbare sloot lag. Bovendien is van de zijde van X erkend dat sinds meer dan 20 jaar een stukje van 6 m² van haar grond bij de uitrit van de buren is getrokken en in bezit is genomen en dat zij dit stukje door extinctieve verjaring is kwijt geraakt. Uit alle verklaringen in onderlinge samenhang bezien wordt onvoldoende duidelijk of er naast dit door X erkende strookje grond dat jaren geleden bij de oprit was getrokken nog meer grond in bezit is genomen. Nu het bewijs niet is geleverd wordt het beroep van Y op extinctieve verjaring van de in geding zijnde strook verworpen.
11. Y heeft voorts een beroep gedaan op artikel 5:54 BW. Dit beroep wordt verworpen nu Y het bestrate plaatsje heeft gerealiseerd zonder daarbij het kadaster te raadplegen waaruit onomstotelijk zou blijken dat hij ruim over de kadastrale grens heen kwam, zodat artikel 5:54 leden 1 en 2 BW op grond van lid 3 van dit artikel hier niet van toepassing zijn.
12. Ten slotte is voor het aannemen van het door Y betoogde misbruik van bevoegdheid door X onvoldoende gesteld of gebleken. Met name is niet gebleken dat de belangen van Y bij de uitoefening van Xs bevoegdheid onevenredig zijn geschaad waardoor X in redelijkheid niet tot uitoefening van haar eigendomsrecht zou kunnen komen, nu onvoldoende is komen vast te staan dat de uitrit - na teruggave van het sinds 1999 in gebruik genomen gedeelte - onvoldoende breed zou zijn dan wel dat deze niet anderszins (naar de kant van de Waaldijk toe) te verbreden zou zijn. Gezien de grootte van het perceel van Y dat thans in gebruik is als parkeerplaats valt bovendien niet in te zien waarom de op het plaatsje gestalde vuilcontainers niet op een andere plek op dit terrein zouden kunnen worden gezet.
13. Uit het vorenstaande volgt dat de vorderingen in conventie voor toewijzing en de vordering in reconventie voor afwijzing gereed liggen, met dien verstande dat het in conventie gevorderde herstel van de (oude) afscheiding niet zal worden toegewezen nu uit de getuigenverklaringen genoegzaam blijkt dat van een afscheiding eigenlijk al jaren geen sprake meer was. Voorts bestaat aanleiding de in conventie gevorderde dwangsom te maximeren tot € 10.000,-. Over de precieze omvang van de in geschil zijnde strook grond bestaat onvoldoende duidelijkheid. Dat geeft aanleiding het verloop van de eigendomsgrens tussen de percelen te omschrijven, zoals hierna weer te geven. Daarbij wordt aangesloten bij de foto's die als productie 3 bij de conclusie van eis zijn overgelegd.
14. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Y worden veroordeeld in de kosten van de beide procedures.
veroordeelt Y tot volledig herstel op eigen kosten in de oorspronkelijke toestand, inclusief beplanting (vlierstruiken), van het onrechtmatig in bezit en gebruik genomen deel van het perceel van X zodat de grens aan de oostzijde van dat perceel loopt vanaf de zuidzijde van de X-laan vanaf het linkereinde van de betonnen rand in de grond in noord noordoostelijke richting naar de kadastrale grens ter hoogte van de boom naast de elektriciteitskast, binnen vier weken na betekening van dit vonnis,
verbiedt Y, zonder toestemming van X, gebruik te maken van dat perceelsgedeelte terstond na betekening van dit vonnis, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 450,- per dag een dagdeel daaronder begrepen tot een maximum van € 10.000,- dat Y na betekening van het vonnis in gebreke blijft hieraan te voldoen,
veroordeelt Y in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van X bepaald op € 269,65 aan verschotten en € 1.755,- aan salaris procureur,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
ontzegt het meer en anders gevorderde,
veroordeelt Y in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van X bepaald op € 877,50 aan salaris procureur.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.M.I. de Waele en uitge-spro-ken in het openbaar op 16 juli 2003.