Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
……,
wonende te ……., eiser,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld, verweerder.
….., ……, ……, en ……,
allen wonende te Barneveld, partijen ex artikel 8:26 van de Awb, belanghebbenden.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 26 november 2002.
Bij besluit van 26 april 2001 heeft verweerder het schouwpad aan de noordzijde van de Barneveldse Beek gesloten verklaard voor alle verkeer, met uitzondering van aanwonenden ten behoeve van grote onderhoudswerkzaamheden. Naar aanleiding van hiertegen ingekomen bezwaren heeft verweerder bij besluit van 21 augustus 2001 het besluit van 26 april 2001 ingetrokken.
In haar uitspraak van 27 augustus 2002 (01/1737) heeft de rechtbank de tegen het besluit van 21 augustus 2001 ingestelde beroepen gegrond verklaard, laatstgenoemd besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen.
Dit is het in rubriek I aangeduide besluit, waarbij verweerder de ingediende bezwaren tegen het besluit van 26 april 2001 gedeeltelijk gegrond heeft verklaard, in die zin dat genoemd schouwpad gesloten wordt verklaard in beide richtingen voor voertuigen, ruiters en geleiders van rij- of trekdieren of vee door plaatsing van bord C1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990.
Op grond van artikel 8:50, eerste lid, van de Awb heeft de rechtbank op 20 juni 2003 een onderzoek ter plaatse ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 20 juni 2003. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door …...
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. J.M. Kok-du Mez en de heer A.J. Espeldoorn, beiden werkzaam bij de gemeente Barneveld. Namens de partijen ex artikel 8:26 van de Awb zijn verschenen ….. en …...
Uit de gedingstukken is de rechtbank gebleken dat het schouwpad vóór het primaire besluit van 26 april 2001 toegankelijk was voor motorvoertuigen, (brom)fietsers, voetgangers en geleiders van dieren.
Met genoemd besluit werd het pad voor alle verkeer gesloten, hetgeen werd bewerkstelligd door het plaatsen van hekwerken. Op de geslotenverklaring werd een uitzondering gemaakt voor aanwonenden, ten behoeve van grote onderhoudswerkzaamheden aan huis of tuin.
Ter zake van de omvang van het geding stelt de rechtbank vast dat de grieven van eiser niet de geslotenverklaring in beide richtingen voor voertuigen, ruiters, geleiders van rij- of trekdieren of vee betreffen, doch dat het beroep zich beperkt tot het bij deze geslotenverklaring uitsluiten van voetgangers, zodat het pad voor hen toegankelijk blijft. Daarbij heeft eiser met name bezwaren tegen de doorgaande route die door voetgangers kan worden gevolgd. Eiser stelt overlast te ondervinden door voetgangers die in zijn tuin en/of huis kijken en loslopende honden. Voorts is eiser van mening dat voetgangers de functie van het gebied als ecologische verbindingszone aantasten.
De rechtbank stelt voorop dat de bevoegdheid tot het nemen van verkeersbesluiten discretionair van aard is, hetgeen betekent dat ten aanzien van een besluit waarbij van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt, een terughoudende rechterlijke toetsing dient plaats te vinden. Dit houdt in dat het besluit slechts dan geen stand houdt indien verweerder onder de gegeven omstandigheden niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.
De rechtbank dient derhalve de vraag te beantwoorden of verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen het schouwpad open te stellen voor voetgangers.
Ingevolge artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (Babw) gelezen in samenhang met artikel 2, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) vermeldt het verkeersbesluit bij de motivering - voor zover in dit geding van belang - welke van de hierna genoemde belangen aan het verkeersbesluit ten grondslag liggen:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van gebieden.
Indien tevens andere dan de in artikel 2 van de WVW genoemde belangen in geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
Niet in geschil is dat het gebruik van het schouwpad als wandelpad past binnen het toepasselijke bestemmingsplan "Wijken-Zuid", waarin de gronden zijn bestemd voor groen en paden. Het pad grenst aan de gebiedszone Barneveldse beek, welke zone een landschappelijke, ecologische en recreatieve functie heeft.
Verweerder heeft het verkeersbesluit doen steunen op de resultaten van een onderzoek in september 2002 naar het feitelijk gebruik van het schouwpad. Daartoe zijn op een vrijdagavond, zaterdagochtend en zondagmiddag het aantal en de soort gebruikers van het pad geteld. Uit het tot de gedingstukken behorende telformulier blijkt dat op genoemde tijdstippen met name voetgangers van het schouwpad gebruik hebben gemaakt en in mindere mate fietsers.
Uit het onderzoek heeft verweerder afgeleid dat het gebruik van het pad door voetgangers gering is en dat daardoor de landschappelijke en ecologische functie van het gebied niet worden aangetast. Verweerder heeft tevens het standpunt ingenomen dat voetgangers geen overlast in verkeerstechnische zin veroorzaken.
Ten aanzien van de tellingen die eiser heeft verricht in april/mei 2003 merkt de rechtbank allereerst op dat eiser tevens het verkeer aan de zuidzijde van de Barneveldse beek heeft geteld en dat zijn tellingen in zoverre een correctie behoeven. Voor het overige ziet de rechtbank in eisers tellingen een bevestiging van verweerders conclusie dat het voormalig schouwpad voornamelijk wordt gebruikt door voetgangers.
De rechtbank onderschrijft verweerders standpunt dat voetgangers geen overlast in verkeerstechnische zin veroorzaken. De rechtbank verwijst in dit verband naar de parlementaire geschiedenis van artikel 2, tweede lid, van de WVW (Tweede Kamer 1979-1980, 16092, nr. 3) waarin het volgende is vermeld:
“Het voorgestelde derde lid (thans tweede lid) van artikel 2 beoogt een basis te scheppen voor het vaststellen van uitvoeringsvoorschriften en voor het plaatsen van verkeerstekens ter voorkoming of beperking van door het rijdende of stilstaande verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade of ter voorkoming of beperking van door het rijdende of stilstaande verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van de omgeving waarin de weg is gelegen. (………..) Voor wat betreft de plaatsing van verkeerstekens die tot regeling van het verkeer op bepaalde wegen of weggedeelten dienen, kan - voor zover het het rijdende verkeer betreft - bij voorbeeld worden gedacht aan maatregelen, die beogen door motorvoertuigen veroorzaakte geluidhinder en luchtverontreiniging terug te dringen, die strekken tot bescherming van waterwingebieden of die beogen schade aan flora en fauna te voorkomen of te beperken, en - voor zover het het stilstaande verkeer aangaat - aan maatregelen die hinder, zoals bijvoorbeeld visuele hinder, veroorzaakt door met name motorvoertuigen, beogen tegen te gaan of te beperken.”
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de wetgever bij de uitbreiding van de doelstellingen als bedoeld in artikel 2, tweede lid van de WVW met de term “verkeer” niet, althans niet primair, de voetganger als weggebruiker op het oog heeft gehad en dat derhalve het aantal voetgangers in beginsel niet relevant is. In dit licht bezien zijn ook de verschillen tussen het aantal voetgangers in de tellingen van verweerder en van eiser van geen betekenis, evenals de door eiser gestelde beweerdelijke effecten van de wijk “de Burgt”.
Naar het oordeel van de rechtbank is de door eiser gestelde overlast niet van dien aard en omvang dat die met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de WVW beperkt zou moeten worden. Hetzelfde geldt ten aanzien van de aantasting van het karakter en de functie van het gebied. In dat verband kan ook niet voorbij worden gegaan aan de recreatieve functie van het gebied waarmee het zich juist verdraagt dat het pad als wandelpad kan worden gebruikt.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat eisers stellingen dat hij overlast ondervindt en dat de ecologische functie van het gebied wordt aangetast door de voetgangers, wat hier overigens ook van zij, geen doel treffen.
Voor zover eiser in beroep heeft aangevoerd dat aspecten als privacy, woongenot en veiligheid te weinig aandacht hebben gekregen merkt de rechtbank het volgende op. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State herhaaldelijk heeft beslist (onder meer in haar uitspraak van 14 november 2000, BR 2001/234, LJN AA8955) dient een verkeersmaatregel als een normale maatschappelijke ontwikkeling te worden beschouwd, waarmee een ieder kan worden geconfronteerd en waarvan de nadelige gevolgen in beginsel voor rekening van betrokkenen behoren te blijven. De bevoegdheid tot het nemen van verkeersmaatregelen kent weliswaar ruime beoordelingsmarges, waarbinnen het daartoe bevoegde bestuursorgaan de belangen die bij het nemen van een verkeersbesluit zijn betrokken, tegen elkaar afweegt, doch dat neemt niet weg dat zich feiten en/of omstandigheden kunnen voordoen waardoor een individueel belang ten gevolge van een dergelijke maatregel zodanig zwaar wordt getroffen dat het bestuursorgaan, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid tot het treffen van de verkeersmaatregel heeft kunnen besluiten, dan wel het nadeel daarvan redelijkerwijs niet ten laste van betrokkenen dient te blijven. Van een zodanige onevenwichtigheid in de belangenafweging is de rechtbank in casu niet gebleken. Verweerder heeft het belang van eiser, er in gelegen dat zo weinig mogelijk voetgangers gebruik maken van het pad, niet laten prevaleren boven de belangen van voetgangers bij openstelling van het pad. Daarbij heeft verweerder ook in aanmerking genomen de recreatieve functie van de gebiedszone Barneveldse beek.
Het hiervoor overwogene brengt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder in redelijkheid tot het onderhavige verkeersbesluit heeft kunnen komen. Van onzorgvuldige besluitvorming is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Het beroep is derhalve ongegrond.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, rechter,
en in het openbaar uitgesproken op
in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
……,
wonende te ……., eiser,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld, verweerder.
….., ……, ……, en ……,
allen wonende te Barneveld, partijen ex artikel 8:26 van de Awb, belanghebbenden.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 26 november 2002.
Bij besluit van 26 april 2001 heeft verweerder het schouwpad aan de noordzijde van de Barneveldse Beek gesloten verklaard voor alle verkeer, met uitzondering van aanwonenden ten behoeve van grote onderhoudswerkzaamheden. Naar aanleiding van hiertegen ingekomen bezwaren heeft verweerder bij besluit van 21 augustus 2001 het besluit van 26 april 2001 ingetrokken.
In haar uitspraak van 27 augustus 2002 (01/1737) heeft de rechtbank de tegen het besluit van 21 augustus 2001 ingestelde beroepen gegrond verklaard, laatstgenoemd besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen.
Dit is het in rubriek I aangeduide besluit, waarbij verweerder de ingediende bezwaren tegen het besluit van 26 april 2001 gedeeltelijk gegrond heeft verklaard, in die zin dat genoemd schouwpad gesloten wordt verklaard in beide richtingen voor voertuigen, ruiters en geleiders van rij- of trekdieren of vee door plaatsing van bord C1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990.
Op grond van artikel 8:50, eerste lid, van de Awb heeft de rechtbank op 20 juni 2003 een onderzoek ter plaatse ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 20 juni 2003. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door …...
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. J.M. Kok-du Mez en de heer A.J. Espeldoorn, beiden werkzaam bij de gemeente Barneveld. Namens de partijen ex artikel 8:26 van de Awb zijn verschenen ….. en …...
Uit de gedingstukken is de rechtbank gebleken dat het schouwpad vóór het primaire besluit van 26 april 2001 toegankelijk was voor motorvoertuigen, (brom)fietsers, voetgangers en geleiders van dieren.
Met genoemd besluit werd het pad voor alle verkeer gesloten, hetgeen werd bewerkstelligd door het plaatsen van hekwerken. Op de geslotenverklaring werd een uitzondering gemaakt voor aanwonenden, ten behoeve van grote onderhoudswerkzaamheden aan huis of tuin.
Ter zake van de omvang van het geding stelt de rechtbank vast dat de grieven van eiser niet de geslotenverklaring in beide richtingen voor voertuigen, ruiters, geleiders van rij- of trekdieren of vee betreffen, doch dat het beroep zich beperkt tot het bij deze geslotenverklaring uitsluiten van voetgangers, zodat het pad voor hen toegankelijk blijft. Daarbij heeft eiser met name bezwaren tegen de doorgaande route die door voetgangers kan worden gevolgd. Eiser stelt overlast te ondervinden door voetgangers die in zijn tuin en/of huis kijken en loslopende honden. Voorts is eiser van mening dat voetgangers de functie van het gebied als ecologische verbindingszone aantasten.
De rechtbank stelt voorop dat de bevoegdheid tot het nemen van verkeersbesluiten discretionair van aard is, hetgeen betekent dat ten aanzien van een besluit waarbij van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt, een terughoudende rechterlijke toetsing dient plaats te vinden. Dit houdt in dat het besluit slechts dan geen stand houdt indien verweerder onder de gegeven omstandigheden niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.
De rechtbank dient derhalve de vraag te beantwoorden of verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen het schouwpad open te stellen voor voetgangers.
Ingevolge artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (Babw) gelezen in samenhang met artikel 2, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) vermeldt het verkeersbesluit bij de motivering - voor zover in dit geding van belang - welke van de hierna genoemde belangen aan het verkeersbesluit ten grondslag liggen:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van gebieden.
Indien tevens andere dan de in artikel 2 van de WVW genoemde belangen in geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
Niet in geschil is dat het gebruik van het schouwpad als wandelpad past binnen het toepasselijke bestemmingsplan "Wijken-Zuid", waarin de gronden zijn bestemd voor groen en paden. Het pad grenst aan de gebiedszone Barneveldse beek, welke zone een landschappelijke, ecologische en recreatieve functie heeft.
Verweerder heeft het verkeersbesluit doen steunen op de resultaten van een onderzoek in september 2002 naar het feitelijk gebruik van het schouwpad. Daartoe zijn op een vrijdagavond, zaterdagochtend en zondagmiddag het aantal en de soort gebruikers van het pad geteld. Uit het tot de gedingstukken behorende telformulier blijkt dat op genoemde tijdstippen met name voetgangers van het schouwpad gebruik hebben gemaakt en in mindere mate fietsers.
Uit het onderzoek heeft verweerder afgeleid dat het gebruik van het pad door voetgangers gering is en dat daardoor de landschappelijke en ecologische functie van het gebied niet worden aangetast. Verweerder heeft tevens het standpunt ingenomen dat voetgangers geen overlast in verkeerstechnische zin veroorzaken.
Ten aanzien van de tellingen die eiser heeft verricht in april/mei 2003 merkt de rechtbank allereerst op dat eiser tevens het verkeer aan de zuidzijde van de Barneveldse beek heeft geteld en dat zijn tellingen in zoverre een correctie behoeven. Voor het overige ziet de rechtbank in eisers tellingen een bevestiging van verweerders conclusie dat het voormalig schouwpad voornamelijk wordt gebruikt door voetgangers.
De rechtbank onderschrijft verweerders standpunt dat voetgangers geen overlast in verkeerstechnische zin veroorzaken. De rechtbank verwijst in dit verband naar de parlementaire geschiedenis van artikel 2, tweede lid, van de WVW (Tweede Kamer 1979-1980, 16092, nr. 3) waarin het volgende is vermeld:
“Het voorgestelde derde lid (thans tweede lid) van artikel 2 beoogt een basis te scheppen voor het vaststellen van uitvoeringsvoorschriften en voor het plaatsen van verkeerstekens ter voorkoming of beperking van door het rijdende of stilstaande verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade of ter voorkoming of beperking van door het rijdende of stilstaande verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van de omgeving waarin de weg is gelegen. (………..) Voor wat betreft de plaatsing van verkeerstekens die tot regeling van het verkeer op bepaalde wegen of weggedeelten dienen, kan - voor zover het het rijdende verkeer betreft - bij voorbeeld worden gedacht aan maatregelen, die beogen door motorvoertuigen veroorzaakte geluidhinder en luchtverontreiniging terug te dringen, die strekken tot bescherming van waterwingebieden of die beogen schade aan flora en fauna te voorkomen of te beperken, en - voor zover het het stilstaande verkeer aangaat - aan maatregelen die hinder, zoals bijvoorbeeld visuele hinder, veroorzaakt door met name motorvoertuigen, beogen tegen te gaan of te beperken.”
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de wetgever bij de uitbreiding van de doelstellingen als bedoeld in artikel 2, tweede lid van de WVW met de term “verkeer” niet, althans niet primair, de voetganger als weggebruiker op het oog heeft gehad en dat derhalve het aantal voetgangers in beginsel niet relevant is. In dit licht bezien zijn ook de verschillen tussen het aantal voetgangers in de tellingen van verweerder en van eiser van geen betekenis, evenals de door eiser gestelde beweerdelijke effecten van de wijk “de Burgt”.
Naar het oordeel van de rechtbank is de door eiser gestelde overlast niet van dien aard en omvang dat die met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de WVW beperkt zou moeten worden. Hetzelfde geldt ten aanzien van de aantasting van het karakter en de functie van het gebied. In dat verband kan ook niet voorbij worden gegaan aan de recreatieve functie van het gebied waarmee het zich juist verdraagt dat het pad als wandelpad kan worden gebruikt.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat eisers stellingen dat hij overlast ondervindt en dat de ecologische functie van het gebied wordt aangetast door de voetgangers, wat hier overigens ook van zij, geen doel treffen.
Voor zover eiser in beroep heeft aangevoerd dat aspecten als privacy, woongenot en veiligheid te weinig aandacht hebben gekregen merkt de rechtbank het volgende op. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State herhaaldelijk heeft beslist (onder meer in haar uitspraak van 14 november 2000, BR 2001/234, LJN AA8955) dient een verkeersmaatregel als een normale maatschappelijke ontwikkeling te worden beschouwd, waarmee een ieder kan worden geconfronteerd en waarvan de nadelige gevolgen in beginsel voor rekening van betrokkenen behoren te blijven. De bevoegdheid tot het nemen van verkeersmaatregelen kent weliswaar ruime beoordelingsmarges, waarbinnen het daartoe bevoegde bestuursorgaan de belangen die bij het nemen van een verkeersbesluit zijn betrokken, tegen elkaar afweegt, doch dat neemt niet weg dat zich feiten en/of omstandigheden kunnen voordoen waardoor een individueel belang ten gevolge van een dergelijke maatregel zodanig zwaar wordt getroffen dat het bestuursorgaan, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid tot het treffen van de verkeersmaatregel heeft kunnen besluiten, dan wel het nadeel daarvan redelijkerwijs niet ten laste van betrokkenen dient te blijven. Van een zodanige onevenwichtigheid in de belangenafweging is de rechtbank in casu niet gebleken. Verweerder heeft het belang van eiser, er in gelegen dat zo weinig mogelijk voetgangers gebruik maken van het pad, niet laten prevaleren boven de belangen van voetgangers bij openstelling van het pad. Daarbij heeft verweerder ook in aanmerking genomen de recreatieve functie van de gebiedszone Barneveldse beek.
Het hiervoor overwogene brengt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder in redelijkheid tot het onderhavige verkeersbesluit heeft kunnen komen. Van onzorgvuldige besluitvorming is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Het beroep is derhalve ongegrond.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, rechter,
en in het openbaar uitgesproken op
in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.