ECLI:NL:RBARN:2003:AH9905

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
10 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Reg.nr.: 02/2873 BESLU
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de cesuur en de verwijdering van tentamenvragen door de examencommissie van de Open Universiteit Nederland

In deze zaak staat de vraag centraal of de examencommissie van de Open Universiteit Nederland terecht heeft geoordeeld dat de beoordeling van het tentamen van eiseres, afgelegd op 29 juni 2000, niet in strijd is met het recht. De examencommissie had op advies van de examinator en de toetsdeskundige besloten om zes vragen van het tentamen te verwijderen, wat leidde tot een verlaging van de cesuur van 26/27 naar 20/21 punten. Dit besluit was genomen naar aanleiding van protesten van studenten over de moeilijkheidsgraad van de vragen.

Eiseres, die 30 van de 40 vragen correct had beantwoord, stelde dat de verwijdering van vragen alleen gerechtvaardigd is als deze vragen fout zijn. De rechtbank oordeelt echter dat de examencommissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de cesuurverlaging gepaard kan gaan met het verwijderen van vragen, ongeacht of deze goed of fout zijn beantwoord. De rechtbank benadrukt dat de toetsing door de bestuursrechter beperkt is tot de vraag of de examencommissie de formele voorschriften heeft nageleefd.

De rechtbank concludeert dat de examencommissie het beleid inzake de cesuur correct heeft toegepast en dat er geen strijd met het recht is aangetoond. Eiseres' argumenten, waaronder verwijzingen naar eerdere studiegidsen en vademecums, worden verworpen. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: 02/2873 BESLU
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
(..)
wonende te Bennekom, eiseres,
en
het College van Beroep voor de examens (College van beroep) van de Open Universiteit Nederland, gevestigd te Heerlen, verweerder,
alsmede
de Commissie voor de examens van de Open Universiteit Nederland, gevestigd te Heerlen, partij ex artikel 8:26 van de Awb.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 31 oktober 2002, verzonden 29 november 2002.
2. Procesverloop
Bij het bestreden besluit heeft verweerder ongegrond verklaard het administratief beroep van eiseres tegen het primaire besluit van 20 juli 2000, waarbij namens de Commissie voor de examens aan eiseres als uitslag van het door haar op 29 juni 2000 afgelegde tentamen van de cursus Kunst is meegedeeld dat zij het cijfer 7 heeft behaald.
Het tegen het bestreden besluit ingediende beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 20 juni 2003. Eiseres heeft zich aldaar doen vertegenwoordigen door haar echtgenoot, (gemachtigde). Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. H.M.J.M. Slegers, werkzaam bij de Open Universiteit Nederland.
3. Overwegingen
Op grond van artikel 7.61, eerste lid, aanhef en onder f, gelezen in samenhang met het tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) kan tegen een beslissing van een examinator, inhoudende een beoordeling van een door een student afgelegd tentamen slechts administratief beroep bij het College van beroep worden ingesteld, ter zake dat de beslissing in strijd is met het recht. Door het College van beroep dient te worden getoetst of het besluit in strijd is met enig algemeen verbindend voorschrift of in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur en of de examinator bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen. Aldus heeft de wetgever het beoordelingskader van het College van beroep van het besluit van de examinator uitdrukkelijk beperkt tot een geobjectiveerde rechtmatigheidstoets.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onder meer heeft overwogen in haar uitspraak van 13 maart 2002 inzake 200103751/1 (AB 2002, 348), laat artikel 7.61 van de WHW onverlet dat de toetsing door de bestuursrechter van de beslissing van het College van beroep beperkt moet zijn. Op grond van artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan immers geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld tegen besluiten, inhoudende een beoordeling van het kennen en kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor de examinering of toetsing. Deze bepaling staat eraan in de weg, dat door het instellen van beroep tegen een in administratief beroep genomen beslissing van het College van beroep een oordeel van de bestuursrechter wordt verkregen over een besluit dat als zodanig van de weg van bestuursrechtelijke rechtsbescherming is uitgezonderd. Dit betekent dat - wat betreft het aan de beslissing op administratief beroep ten grondslag liggende besluit van de examinator - door de bestuursrechter slechts kan worden beoordeeld of het College van beroep zich al dan niet terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan de formele voorschriften die bij of krachtens de Awb, de WHW of enige andere wet in formele zin zijn gesteld, is voldaan.
Ter beoordeling staat derhalve de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht heeft geoordeeld dat de beslissing van de examencommissie inhoudende de beoordeling van het door eiseres op 29 juni 2000 afgelegde tentamen van de cursus Kunst, niet in de vorenbedoelde zin in strijd is met het recht.
Uit de gedingstukken is gebleken dat de commissie voor de examens, op advies van de examinator en de toetsdeskundige, heeft besloten zes vragen van elk één punt uit het desbetreffende tentamen te verwijderen, hetgeen tot gevolg had dat de examenuitslag werd gebaseerd op een lagere cesuur van 20/21 punten in plaats van de op het tentamenformulier aangegeven voorlopige cesuur van 26/27 punten. De reden van de verwijdering van deze vragen is volgens de examinator gelegen in protesten van studenten. Het gaat bijna steeds om vragen die slecht zijn gemaakt.
Niet in geschil is dat eiseres, door 30 van de in totaal 40 vragen juist te beantwoorden, 30 punten heeft behaald onder de voorlopige cesuur, resulterend in het cijfer 7. Tussen partijen is evenmin in geschil dat op grond van artikel 4, derde lid, van de Nadere regels inrichting tentamen en examen naar aanleiding van de correctie van tentamens zonodig een bijgestelde cesuur in acht kan worden genomen en dat in casu de cesuur terecht is verlaagd naar 20/21 punten.
De vraag die partijen verdeeld houdt, luidt of verlaging van de cesuur al dan niet gepaard moet gaan met verwijdering van vragen. Eiseres is van mening dat verwijdering van vragen pas aan de orde kan komen indien het vragen betreft die fout (dit is: niet goed gesteld) zijn. Van dat laatste is in casu geen sprake. Verweerder neemt het standpunt in dat een beleid wordt gevoerd waarbij de zogenaamde absolute cesuur wordt gehanteerd, hetgeen met zich brengt dat verlaging van de cesuur gekoppeld is aan verwijdering van tentamenvragen, inclusief het (eventueel goed gegeven) antwoord.
Dit door de examencommissie op basis van artikel 7.12, vierde lid, van de WHW vastgestelde beleid is neergelegd in de Studiegids Cultuur 1999-2000, onderdeel Tentamenprocedures.
Volgens onderdeel “c1. Cesuur” van genoemde studiegids is de beheersingsstandaard van tentamens van de Open Universiteit Nederland vastgesteld op 55 % van de maximaal te behalen punten. Bij meerkeuzevragen, waarbij tussen 4 alternatieven kan worden gekozen, zoals bij het tentamen van eiseres het geval is, vindt een correctie plaats met een raadkans van 25 %. Op basis hiervan wordt de voorlopige cesuur berekend. Als achteraf vragen uit het tentamen worden verwijderd, wordt de voorlopige cesuur met evenveel punten verlaagd als de verwijderde vragen bij goede beantwoording zouden opleveren.
Nadat de definitieve cesuur is vastgesteld, worden op basis hiervan de uitslagen en eindcijfers vastgesteld.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht het hiervoor aangehaalde beleid inzake de cesuur alsmede de toepassing van dit beleid in het onderhavige geval niet in strijd met de formele voorschriften die bij of krachtens de Awb, de WHW of enige andere wet in formele zin zijn gesteld, heeft bevonden.
Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt gewezen op het Vademecum 98-99 waarin op pagina 25 is gesteld dat wijziging van de cesuur ook mogelijk is zonder dat vragen uit het tentamen worden verwijderd. De rechtbank merkt hierover op dat dit Vademecum niet alleen betrekking heeft op een eerder studiejaar dan thans aan de orde, maar dat bovendien daaruit slechts valt af te leiden dat wijziging van de cesuur niet noodzakelijkerwijs gekoppeld hoeft te zijn aan verwijdering van vragen. Ook ten tijde van het studiejaar 98-99 was het derhalve zeer wel mogelijk dat verlaging van de cesuur gepaard ging met verwijdering van vragen. In zoverre kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet gesproken worden van een wijziging van het beleid die in strijd is met het recht. Ook de stelling van eiseres dat noch in de Onderwijs- en examenregeling 2000-2001 noch in de Nadere regels inrichting tentamen en examen is opgenomen dat bijstelling van de cesuur gekoppeld moet zijn aan het verwijderen van vragen, treft in dit verband geen doel. De door de examencommissie gevolgde handelwijze stoelt immers op beleid dat op grond van artikel 7.12, vierde lid, van de WHW is opgesteld en in de studiegids is omschreven.
In aanmerking genomen de beperkte toetsing die de bestuursrechter in gedingen als het onderhavige heeft te verrichten komt de rechtbank niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van het door de examencommissie te dezen gevoerde beleid en evenmin aan de vraag of de door eiseres gestelde benadeling, wat daar overigens ook van zij, aanleiding behoort te zijn tot het maken van een uitzondering op het gevoerde beleid.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van strijd met het recht in casu niet is gebleken. Hetgeen eiseres meer of anders heeft aangevoerd brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
De stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit treffen dan ook geen doel. Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, rechter,
en in het openbaar uitgesproken op
in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op:
Coll.