ECLI:NL:RBARN:2003:AH9484

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
5 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/1541 BELEI
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschade als gevolg van de aanleg van de Betuweroute en de voorzienbaarheid van schade voor kopers van onroerend goed

In deze zaak gaat het om een geschil over planschade die eisers, A en A-B, hebben geleden als gevolg van de aanleg van de Betuweroute. De eisers hebben op 26 augustus 1993 een woning gekocht, en stellen dat zij niet konden voorzien dat de aanleg van de Betuweroute negatieve gevolgen voor hun eigendom zou hebben. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanleg van de Betuweroute, zoals vastgelegd in de PKB's van 1992 en 1993, voor eisers voorzienbaar was op het moment van de aankoop van hun woning. De rechtbank oordeelt dat eisers, als redelijk denkende en handelende kopers, rekening hadden moeten houden met de kans op negatieve planologische veranderingen. De rechtbank heeft de argumenten van eisers, waaronder de stelling dat de voorzienbaarheid pas vanaf 4 maart 1996 zou moeten worden aangenomen, verworpen. De rechtbank concludeert dat de schade, die door verweerder is vastgesteld op 50% van de totale schade, redelijkerwijs niet ten laste van eisers behoort te blijven. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard, en de beslissing van de Minister van Verkeer en Waterstaat om schadevergoeding toe te kennen, bevestigd. Tevens is geoordeeld dat de kosten van juridische en deskundige bijstand niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat deze niet noodzakelijk waren voor de beoordeling van de schade.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 01/1541 BELEI
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen,
A en A-B, wonende te C, eisers,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 13 juli 2001.
2. Procesverloop
Bij brief van 1 september 1999 is namens eisers verweerder verzocht om schadevergoeding ingevolge de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute, vastgesteld op 6 september 1996 (Stct. van 1 oktober 1996, nr. 189, hierna te noemen: de Regeling) in verband met de door hen beweerdelijk geleden schade als gevolg van het onherroepelijke "Tracébesluit Betuweroute" en daarmede samenhangende deelbesluiten en bestemmingsplannen. Tevens is verzocht om vergoeding van de kosten ter zake van deskundige en juridische bijstand.
Op 29 augustus 2000 heeft de schadecommissie Betuweroute advies aan verweerder uitgebracht.
Bij besluit van 16 november 2000 heeft verweerder overeenkomstig dit advies het verzoek van eisers afgewezen.
Tegen dit besluit heeft mr. R.D. Boesveld, advocaat te Arnhem, namens eisers bij brief van 27 december 2000 bezwaar gemaakt.
Het bezwaar is op 18 april 2001 behandeld door de bezwaarcommissie Betuweroute. Op verzoek van deze commissie heeft de schadecommissie Betuweroute op 28 juni 2001 een nader advies uitgebracht. Op 11 juli 2001 heeft de bezwaarcommissie Betuweroute advies aan verweerder uitgebracht.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar in zoverre gegrond verklaard, dat aan eisers alsnog een schadevergoeding van f. 7.500,- wordt toegekend, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 september 1999. Voor de motivering van het besluit heeft verweerder verwezen naar het advies van de bezwaarcommissie Betuweroute.
Tegen dit besluit heeft mr. Boesveld voornoemd namens eisers bij brief van 22 augustus 2001 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft op 22 oktober 2001 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 8 mei 2003. Eiser A is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Boesveld voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda.
3. Overwegingen
De rechtbank gaat uit van de navolgende tussen partijen vaststaande feiten en omstandigheden.
In het tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer II (Deel A uit 1988, Deel D, Regeringsbeslissing van 26 juni 1990, luik 3.2, spoor 20) en in de Vierde nota over de ruimtelijke ordening Extra (deel I van 14 november 1990) heeft de regering de wenselijkheid uitgesproken van de aanleg van de Betuweroute. De besluitvormingsprocedure rondom de Betuweroute is gestart met het publiceren van de startnotitie milieueffectrapportage (MER) in januari 1991. Deze startnotitie en de aanvullende startnotitie zijn in juni 1991 gepubliceerd en zijn onderwerp geweest van inspraak en advisering.
Het ontwerp van de PKB over de Betuweroute (ontwerp-PKB Betuweroute) dateert van 16 april 1992 en heeft van 29 april 1992 tot en met 26 juni 1992 ter inzage gelegen. Bij dit ontwerp hoorde een kaart, houdende verschillende tracévarianten (schaal 1:100.000), waarbij ook het voorkeurstracé werd aangegeven. Op sommige plaatsen (waaronder Zevenaar) zijn er geen varianten aangegeven, doch is er sprake van slechts één tracé. Vanaf de bebouwde kom van Zevenaar in oostelijke richting is de Betuweroute in al deze varianten gebundeld met de bestaande spoorlijn Arnhem-Duitse grens.
Gelijktijdig met deze ontwerp-PKB Betuweroute is de Projectnota voor de Betuweroute uitgebracht, inclusief de MER. Zowel de horizontale als de verticale ligging van deze tracévarianten is aangegeven in de Projectnota/MER. PKB deel 2 (reacties op de ontwerp-PKB Betuweroute) dateert van 18 april 1993 en PKB deel 3 (het kabinetsstandpunt inzake de PKB Betuweroute) dateert van 18 mei 1993. PKB deel 3 bevat een kaart met daarop het tracé van de Betuweroute (schaal 1:25.000). In dit kabinetsstandpunt heeft het kabinet, op basis van alle inspraak en adviezen, haar definitieve standpunt bepaald over de ligging van het tracé, welke op een bijbehorende kaart is aangegeven. In PKB 3 worden vervolgens de horizontale en verticale bandbreedten van het tracé van de Betuweroute geïntroduceerd. De horizontale bandbreedte bedraagt 100 meter, hetgeen inhoudt dat er 50 meter ‘speelruimte’ aan elke zijde van de tracé-aslijn is. Deze bandbreedte heeft alleen betrekking op de spoorlijn, niet op eventueel parallel gelegen infrastructuur, waterlopen of voorzieningen van landschappelijke inpassing. Deze kunnen - indien nodig - buiten de bandbreedte worden gerealiseerd. De woning van eisers is gelegen binnen de horizontale bandbreedte. In verticale zin is de ligging van het tracé vastgesteld in z-coördinaten ten opzichte van N.A.P. en in lengteprofiel dat op de PKB kaarten is aangegeven. Gekozen is voor een beperkte bandbreedte in verticale zin van + 1.20 meter of - 1.20 meter. Uit de kaart behorend bij PKB deel 3 valt op te maken dat de Betuweroute ter hoogte van de woning van eisers niet in een tunnel zal worden aangelegd.
De vader van eiser A heeft op 16 april 1993 de woning aan de […]straat 16 te C aangekocht. Daarbij is de juridische levering van de woning in onderling overleg uitgesteld. Op 26 augustus 1993 heeft eisers vader de woning aan eiser doorverkocht. Bij notariële akte van 7 juni 1996 is deze woning aan eiser A, in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met eiseres A-B, in eigendom overgedragen.
Aan het bestreden besluit ligt - samengevat - ten grondslag dat de aanleg van de Betuweroute sec (zonder kruisende infrastructuur) voor eisers op 26 augustus 1993, de datum waarop eisers de woning hebben gekocht, voorzienbaar was op basis van de PKB's, deel 2 en 3, vastgesteld op respectievelijk 16 april 1992 en 18 mei 1993. Vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende koper bestond er volgens verweerder na de vaststelling van deze PKB's voor eisers aanleiding om rekening te houden met de kans dat de situatie ter plaatse in verband met de realisering van de Betuweroute in negatieve zin zou veranderen.
De wijze waarop de verlegging/reconstructie van de Groessenseweg (over de Betuweroute heen of er onderdoor) uiteindelijk in het Tracébesluit Betuweroute zou worden vastgelegd, was evenwel op basis van PKB deel 3 echter nog onduidelijk. Gezien deze, op het moment van het sluiten van de koopovereenkomst aanwezige onduidelijkheid ten aanzien van de wijze waarop deze schadeveroorzakende planologische wijziging zou plaatsvinden, heeft verweerder alsnog geoordeeld dat 50% van de schade, bepaald op f 15.000,-, redelijkerwijs niet ten laste van eisers behoort te blijven.
Eisers kunnen zich hiermee niet verenigen en stellen dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat de aanleg van de Betuweroute sec (zonder kruisende infrastructuur) voorzienbaar was. Naar eisers oordeel bestond er geen aanleiding de voorzienbaarheid van de planologische maatregel eerder aan te nemen dan vanaf 4 maart 1996, de datum waarop het ontwerp-Tracébesluit ter inzage is gelegd. Verweerders standpunt heeft volgens eisers voorts tot gevolg dat bij omvangrijke infrastructurele projecten als de Betuweroute gedurende een groot aantal jaren in de (wijde) omgeving van eventuele (ontwerp)- tracévarianten bij beslissingen tot het investeren in bijvoorbeeld de koop van een woning rekening moet worden gehouden met mogelijke aanleg van het project ter plaatse. Voorts is van betekenis dat het hier niet gaat om de bouw van een nieuwe woning, maar om de koop van een bestaande woning, omdat naar de mening van eisers aan het investeren in nieuwbouw meer onderzoek vooraf zal gaan dan bij bestaande bouw. Bovendien maakt de woning deel uit van een buurtschap aan de rand van een in het Streekplan Gelderland 1996 opgenomen stiltegebied. Dit streekplan is vastgesteld op 25 september 1996, derhalve nadat het ontwerp-tracé Betuweroute ter visie is gelegd. Eisers zijn voorts van mening dat de context waarin de koopovereenkomst met betrekking tot de woning tot stand is gekomen als een bijzondere omstandigheid dient te worden aangemerkt waaronder voorzienbaarheid eisers niet (geheel) dient te worden toegerekend. Ten slotte hebben eisers aangevoerd dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan het verzoek om vergoeding van de kosten van deskundigenadvies en juridische bijstand.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling kent de Minister op verzoek van degene die schade lijdt, of zal lijden, als gevolg van:
a. het onherroepelijke Tracébesluit Betuweroute;
b. een onherroepelijk besluit ingevolge of in samenhang met het Tracébesluit waarop deze regeling door de Minister in een later stadium van toepassing is verklaard;
c. het Zevenaarproject;
d. het Havenspoorlijnproject;
alsmede uit sub a tot en met d voortvloeiende besluiten van bestuursorganen en rechtmatige uitvoeringshandelingen;
een vergoeding naar billijkheid toe, voorzover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de verzoeker behoort te blijven en voorzover de vergoeding niet, of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
Bij de beantwoording van de vraag of de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de verzoeker behoort te blijven, is op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld: de uitspraak van 26 september 2001, AB 2001/379) van belang of er voor een redelijk denkende en handelende koper ten tijde van de aankoop van het onroerend goed aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse voor hem in negatieve zin zou gaan veranderen.
De rechtbank is - met verwijzing naar de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden - van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat eisers op 16 augustus 1993, de datum van aankoop van hun woning, redelijkerwijs geen rekening hoefden te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in negatieve zin zou gaan veranderen. Naar het oordeel van de rechtbank is met de vaststelling en de terinzagelegging van het ontwerp-PKB Betuweroute in 1992 voor eenieder genoegzaam kenbaar geworden dat ter plaatse een relevante planologische wijziging ophanden was. Zulks geldt in onderhavig geval te meer nu ook het (definitieve) kabinetsstandpunt, zoals neergelegd in PKB deel 3, vóór de datum van aankoop is vastgesteld. Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat de uiteindelijke verwezenlijking van het project ten tijde van de aankoop van eisers woning zodanig voorzienbaar was, dat eisers geacht moeten worden het risico hiervan te hebben aanvaard.
Hieraan kan niet afdoen dat in de toelichting bij de Regeling is bepaald dat de kenbaarheid van de concrete planologische ontwikkeling "in elk geval" wordt aangenomen vanaf het moment waarop het ontwerp-Tracébesluit ter visie is gelegd, zijnde 4 maart 1996. Uit deze terminologie volgt reeds dat een eerdere datum niet uitgesloten is en de rechtbank heeft in de omstandigheden van onderhavig geval voldoende aanleiding gezien het relevante peilmoment aanwezig te achten vóór de datum van aankoop van de woning door eisers.
Evenmin kan aan het vorenstaande afdoen af dat bij omvangrijke infrastructurele projecten als de Betuweroute gedurende een groot aantal jaren in de (wijde) omgeving van eventuele (ontwerp)-tracévarianten bij beslissingen tot het investeren in bijvoorbeeld de koop van een woning rekening moet worden gehouden met mogelijke aanleg van het project ter plaatse. Ook het feit dat het in het onderhavige geval gaat om de koop van een bestaande woning leidt niet tot een ander oordeel. Aan het feit dat de woning deel uitmaakt van een buurtschap aan de rand van een in het Streekplan Gelderland 1996 opgenomen stiltegebied komt voorts geen betekenis toe, reeds omdat dit streekplan op 25 september 1996 is vastgesteld, derhalve na aankoop van de woning door eisers.
Ten slotte is de rechtbank niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de voorzienbaarheid eisers niet (geheel) zou kunnen worden toegerekend. De omstandigheid dat op eisers reeds lange tijd een "morele" verplichting zou rusten het onderhavige pand aan te kopen kan - wat hiervan verder zij - er niet aan afdoen dat zij uit vrije wil op 26 augustus 1993 een koopovereenkomst hebben gesloten en daarmede geacht moeten worden voornoemd risico bewust te hebben aanvaard.
Met betrekking tot de kosten van juridische en deskundigenbijstand overweegt de rechtbank als volgt.
Hoewel het bestreden besluit geen expliciete beslissing inhoudt omtrent vergoeding van deze kosten, dient met verwijzing naar het verhandelde ter zitting het ervoor te worden gehouden dat verweerder deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking heeft willen brengen. Vastgesteld moet worden dat eisers in bezwaar in hoofdzaak hebben volstaan met een verwijzing naar hun aanvrage van 1 september 1999, alsmede naar de inhoud van hun brief aan de schadebeoordelingscommissie van 11 mei 2000. Gezien de principale afwijzing van eisers verzoek bij het primaire besluit van 16 november 2000 bestond geen aanleiding voor vergoeding van (accessoire) kosten als de onderhavige. Eerst bij het bestreden besluit is aan eisers - overigens op gronden die verweerder in navolging van de bezwarencommissie buiten de inhoud van het bezwaarschrift om ambtshalve heeft vastgesteld - alsnog een schadevergoeding toegekend. Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat de gevraagde vergoeding van kosten van juridische bijstand slechts betrekking kunnen hebben op de bezwaarfase, welke kosten - ten tijde voor dit geding van belang - volgens vaste jurisprudentie niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Voor een vergoeding van de kosten van deskundigenbijstand bestaat aanleiding, indien het inschakelen van deskundigen redelijkerwijs noodzakelijk was teneinde tot een geobjectiveerde waardebepaling te komen. In dit geval heeft een dergelijke situatie zich evenwel niet voorgedaan, aangezien in de Regeling is voorgeschreven dat advies moet worden gevraagd aan een onafhankelijke commissie. Eisers hebben, zonder dit advies af te wachten, in de aanvraagfase een eigen adviseur ingeschakeld. Gelet hierop en nu niet is gebleken dat het advies van de schadecommissie op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, is de rechtbank van oordeel dat de kosten van de door eisers ingeschakelde deskundige, drs. H.E. Franke, makelaar en taxateur o.z. te Velp, niet voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raaf van State van 20 januari 1998 en 4 februari 2000, respectievelijk gepubliceerd in AB 1998/143 en AB 2000/427. Nu van deskundigenkosten in de bezwaarfase niet is gebleken, komen ook deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries als voorzitter, mrs. M.E. Snijders en L.B.M. Klein Tank als rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer als griffier. In het openbaar uitgesproken op 5 juni 2003 door de voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier voornoemd.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 5 juni 2003
Coll.