Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 01/360 BELEI
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 10 januari 2001.
Bij brief van 12 september 1999 heeft eiser verweerder verzocht om schadevergoeding ingevolge de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute, vastgesteld op 6 september 1996 (Staatscourant van 1 oktober 1996, nr. 189) in verband met de door hem beweerdelijk geleden schade als gevolg van het onherroepelijke Tracébesluit Betuweroute.
Op 9 november 1999 heeft de schadecommissie Betuweroute verweerder advies uitgebracht.
Bij besluit van 6 april 2000 heeft verweerder overeenkomstig het advies van deze commissie eisers verzoek afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 10 mei 2000 bezwaar gemaakt.
Het bezwaar is behandeld door de bezwaarcommissie Betuweroute op een hoorzitting op 16 augustus 2000. Bij brief van 11 september 2000 heeft eiser onder toezending van nadere stukken een reactie op het verslag van de hoorzitting gegeven. Deze commissie heeft op 9 januari 2001 advies aan verweerder uitgebracht.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit na wijziging en aanvulling daarvan gehandhaafd. Voor de motivering van het besluit heeft verweerder verwezen naar het advies van voormelde commissie.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 21 januari 2001, ingekomen op 21 februari 2001, beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft op 2 april 2002 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 8 mei 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Eiser is sedert 2 september 1985 eigenaar van de woning aan de [adres] te [woonplaats].
Bij brief van 12 september 1999 heeft eiser verzocht om vergoeding van blijvende vermogensschade als gevolg van een waardedaling van zijn woning ten bedrage van f 65.000,- en schade als gevolg van tijdelijk verlies van woongenot en extra kosten.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de gestelde waardevermindering van eisers woning niet van duurzame aard is en reeds daarom niet voor vergoeding in aanmerking komt. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat, in aanmerking genomen het tijdelijke karakter van de werkzaamheden en de toegezegde maatregelen, en mede gelet op de situering van eisers woning ten opzichte van de bouwplaatsen en op de hinder die wordt ondervonden bij vergelijkbare, omvangrijke bouwprojecten zonder dat daar een compensatie tegenover staat, gedurende de aanleg- en bouwwerkzaamheden geen sprake zal zijn van zodanige beperkingen van het gebruik en het genot van eiser woning als gevolg van hinder, dat deze het normaal maatschappelijk risico te boven gaan.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft aangevoerd dat ten onrechte is overwogen dat er ook periodes zijn waarin de overlast als gevolg van de werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van de Betuweroute minimaal of nihil zal zijn. Eiser is van mening dat de overlast als gevolg van de bouwwerkzaamheden van dien aard is dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:4 van de Awb. Eiser is voorts van mening dat het bestreden besluit in strijd is met het verbod van willekeur en het materiële zorgvuldigheidsbeginsel.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute kent de Minister op verzoek van degene die schade lijdt, of zal lijden, als gevolg van:
a. het onherroepelijke Tracébesluit Betuweroute;
b. een onherroepelijk besluit ingevolge of in samenhang met het Tracébesluit waarop deze regeling door de Minister in een later stadium van toepassing is verklaard;
c. het Zevenaarproject;
d. het Havenspoorlijnproject,
alsmede uit sub a tot en met d voortvloeiende besluiten van bestuursorganen en rechtmatige uitvoeringshandelingen;
een vergoeding naar billijkheid toe, voorzover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de verzoeker behoort te blijven en voorzover vergoeding niet, of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
Ingevolge het derde lid van dit artikel ontstaat het recht op schadevergoeding niet eerder dan na het onherroepelijk worden van het Tracébesluit dan wel het rechtens onaantastbaar zijn van het betreffende bestemmingsplan of een andere planologische maatregel als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, welke voortvloeit uit het Zevenaarproject of het Havenspoorlijntraject.
Gelet hierop geldt als peildatum voor het ontstaan van voor vergoeding in aanmerking komende schade de datum van het onherroepelijk worden van het Tracébesluit Betuweroute, te weten 28 mei 1998.
De rechtbank stelt vast dat niet meer in geschil is dat van blijvende vermogensschade als gevolg van een waardedaling van eisers woning geen sprake is. Evenmin is in geschil dat de schade als gevolg van de tijdelijk nadeliger planologische situatie op grond van de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Het geschil beperkt zich tot de weigering van verweerder om eiser een nadeelcompensatievergoeding toe te kennen wegens overlast als gevolg van de bouwwerkzaamheden.
Gelet op artikel 2, eerste lid, van de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute komt schade als gevolg van rechtmatige uitvoeringshandelingen, voor zover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de verzoeker behoort te blijven en voorzover vergoeding niet, of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, voor vergoeding in aanmerking.
Hieruit volgt dat schade als gevolg van onrechtmatige uitvoeringshandelingen op grond van de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute niet voor vergoeding in aanmerking komt.
De overlast die eiser als gevolg van de bouwwerkzaamheden ervaart, bestaat met name uit geluidsoverlast, veroorzaakt door het intrillen van damwanden en het heien van betonpalen voor de tunnel en omrijschade als gevolg van een tijdelijke wegafsluiting. Deze uitvoeringshandelingen zijn rechtmatig, zodat eventuele schade als gevolg van deze uitvoeringshandelingen in beginsel voor vergoeding op grond van de Regeling nadeelcompensatie Betuweroute in aanmerking kan komen.
De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door eiser ondervonden overlast het normaal maatschappelijk risico niet te boven gaat.
Hierbij is in aanmerking genomen dat de aanleg van de Betuweroute in zijn geheel weliswaar een uitzonderlijk project van grote omvang is, maar dat ook elders in het land burgers geconfronteerd kunnen worden met de aanleg van (weliswaar kleinere) infrastructureel werken, waarvan de gevolgen voor de omwonenden, zoals langdurige hinder als gevolg van bouwwerkzaamheden, echter vergelijkbaar kunnen zijn.
Tevens is, naast het tijdelijke karakter van de werkzaamheden, in aanmerking genomen dat het geluid en de trillingen binnen bepaalde richtlijnen moeten blijven, op de naleving waarvan wordt toegezien, en dat, indien nodig, maatregelen worden getroffen om de overlast te beperken.
Tenslotte is niet gebleken dat zich ten aanzien van eiser feiten en/of omstandigheden voordoen waardoor zijn belang, ten opzichte van anderen die nadeel ondervinden van deze bouwwerkzaamheden, zodanig zwaar getroffen wordt, dat het uit die werkzaamheden voortvloeiende nadeel redelijkerwijs niet voor zijn rekening mag blijven.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser geen doel treffen. Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. drs. L.B.M. Klein Tank, als voorzitter en mrs. F.H. de Vries en M.E. Snijders, als rechters, en door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2003, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer als griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 25 juni 2003