Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 02/597 BELEI
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
A, wonende te Zevenaar, eiser,
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 6 maart 2002.
Bij brief van 8 november 2000 is namens eiser verweerder verzocht om schadevergoeding ingevolge de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute, vastgesteld op 6 september 1996 (Stct. van 1 oktober 1996, nr. 189, hierna te noemen: de Regeling) in verband met de door hem beweerdelijk geleden schade als gevolg van het onherroepelijke Tracébesluit Betuweroute. Tevens is verzocht om vergoeding van de kosten ter zake van deskundige bijstand.
Op 27 juli 2001 heeft de schadecommissie Betuweroute advies aan verweerder uitgebracht.
Bij besluit van 20 augustus 2001 heeft verweerder overeenkomstig dit advies eisers verzoeken afgewezen.
Tegen dit besluit heeft mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, namens eiser bij brief van 4 september 2001 bezwaar gemaakt. Op 11 oktober 2001 is namens eiser een aanvullend bezwaarschrift ingediend.
Het bezwaar is behandeld door de bezwaarcommissie Betuweroute. Deze commissie heeft op 5 maart 2001 advies aan verweerder uitgebracht.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit gehandhaafd. Voor de motivering van het besluit heeft verweerder verwezen naar het advies van voormelde commissie.
Tegen dit besluit heeft mr. Kobossen voornoemd namens eiser bij brief van 14 maart 2002 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft op 24 april 2002 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 8 mei 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Kobossen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda.
De rechtbank gaat uit van de navolgende - tussen partijen genoegzaam vaststaande - feiten en omstandigheden.
In het tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer II (Deel A uit 1988, Deel D, Regeringsbeslissing van 26 juni 1990, luik 3.2, spoor 20) en in de Vierde nota over de ruimtelijke ordening Extra (deel I van 14 november 1990) heeft de regering de wenselijkheid uitgesproken van de aanleg van de Betuweroute. De besluitvormingsprocedure rondom de Betuweroute is gestart met het publiceren van de startnotitie milieueffectrapportage (MER) in januari 1991. Deze startnotitie en de aanvullende startnotitie zijn in juni 1991 gepubliceerd en zijn onderwerp geweest van inspraak en advisering.
Het ontwerp van de PKB over de Betuweroute (ontwerp-PKB Betuweroute) dateert van 16 april 1992 en heeft van 29 april 1992 tot en met 26 juni 1992 ter inzage gelegen. Bij dit ontwerp hoorde een kaart, houdende verschillende tracévarianten (schaal 1:100.000), waarbij ook het voorkeurstracé werd aangegeven. Op sommige plaatsen (waaronder Zevenaar) zijn er geen varianten aangegeven, doch is er sprake van slechts één tracé. Vanaf de bebouwde kom van Zevenaar in oostelijke richting is de Betuweroute in al deze varianten gebundeld met de bestaande spoorlijn Arnhem-Duitse grens.
Gelijktijdig met deze ontwerp-PKB Betuweroute is de Projectnota voor de Betuweroute uitgebracht, inclusief de MER. Zowel de horizontale als de verticale ligging van deze tracévarianten is aangegeven in de Projectnota/MER. PKB deel 2 (reacties op de ontwerp-PKB Betuweroute) dateert van 18 april 1993 en PKB deel 3 (het kabinetsstandpunt inzake de PKB Betuweroute) dateert van 18 mei 1993. PKB deel 3 bevat een kaart met daarop het tracé van de Betuweroute (schaal 1:25.000). In dit kabinetsstandpunt heeft het kabinet, op basis van alle inspraak en adviezen, haar definitieve standpunt bepaald over de ligging van het tracé, welke op een bijbehorende kaart is aangegeven. In PKB 3 worden vervolgens de horizontale en verticale bandbreedten van het tracé van de Betuweroute geïntroduceerd. De horizontale bandbreedte bedraagt 100 meter, hetgeen inhoudt dat er 50 meter ‘speelruimte’ aan elke zijde van de tracé-aslijn is. Deze bandbreedte heeft alleen betrekking op de spoorlijn, niet op eventueel parallel gelegen infrastructuur, waterlopen of voorzieningen van landschappelijke inpassing. Deze kunnen - indien nodig - buiten de bandbreedte worden gerealiseerd.
De afstand van eisers woning tot het hart van de bestaande spoorlijn bedraagt 86 meter. Het hart van het Betuwespoor komt op een afstand van 100 meter van de gevel van eisers woning te liggen.
In verticale zin is de ligging van het tracé vastgesteld in z-coördinaten ten opzichte van N.A.P. en in lengteprofiel dat op de PKB kaarten is aangegeven. Gekozen is voor een beperkte bandbreedte in verticale zin van + 1.20 meter of
- 1.20 meter. Uit de kaart behorend bij PKB deel 3 valt op te maken dat de Betuweroute ter hoogte van de woning van eisers niet in een tunnel zal worden aangelegd.
Op 13 december 1993 heeft de Ministerraad besloten tot vaststelling van het aangepast kabinetsstandpunt inzake de PKB Betuweroute. De PKB Betuweroute is op 22 december 1993 door de Tweede Kamer en op 12 april 1994 door de Eerste Kamer goedgekeurd. Op 27 mei 1994 is de PKB Betuweroute - onder de naam PKB deel 4 - in de Staatscourant gepubliceerd en is de dag na publicatie, op 28 mei 1994, van kracht geworden.
Op 27 mei 1994 is door de minister van Verkeer en Waterstaat en de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het Voorontwerp Tracébesluit (VTB) Betuweroute uitgebracht. Hierin is het tracé uitgewerkt op detailniveau van het bestemmingsplan. Het VTB Betuweroute heeft van 1 juni 1994 tot 13 juli 1994 ter visie gelegen.
Eiser heeft de woning op het perceel X te Zevenaar op 8 augustus 1994 gekocht. Op 6 oktober 1994 heeft hij deze woning in eigendom verworven.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat er voor een redelijk denkende en handelende koper van de onderhavige onroerende zaak vanaf 29 april 1992, dat is het moment waarop de ontwerp-planologische kernbeslissing (PKB)-Betuweroute van 16 april 1992 ter visie is gelegd, gelet op de inhoud daarvan, aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse zou veranderen, in dier voege dat als gevolg van een planologische maatregel de Betuweroute direct aan de zuidzijde van eisers perceel zou komen te lopen ter plaatse van de bestaande spoorlijn. Nu eiser de onderhavige onroerende zaak op 8 augustus 1994 heeft gekocht en deze zaak op 6 oktober 1994 in eigendom heeft verworven, is verweerder van mening dat eiser het risico van deze planologische ontwikkeling en de daaruit voortvloeiende schade heeft aanvaard, zodat de eventuele schade die uit het Tracébesluit Betuweroute voortvloeit redelijkerwijs te zijnen laste kan worden gelaten.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat nu het voorbereidingsbesluit (de PKB) niet binnen de daartoe gestelde termijnen in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) is gevolgd door een ontwerp, realisering van het project redelijkerwijs niet meer te verwachten was en dat eiser geen rekening meer hoefde te houden met de aanleg van de Betuweroute. Eiser is van mening dat verweerder miskent dat in de regeling zelf een vrij definitief "scharniermoment" wordt aangegeven waarvan slechts in bijzondere omstandigheden mag worden afgeweken.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling kent de Minister op verzoek van degene die schade lijdt, of zal lijden, als gevolg van:
a. het onherroepelijke Tracébesluit Betuweroute;
b. een onherroepelijk besluit ingevolge of in samenhang met het Tracébesluit waarop deze regeling door de Minister in een later stadium van toepassing is verklaard;
c. het Zevenaarproject;
d. het Havenspoorlijnproject;
alsmede uit sub a tot en met d voortvloeiende besluiten van bestuursorganen en rechtmatige uitvoeringshandelingen;
een vergoeding naar billijkheid toe, voorzover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de verzoeker behoort te blijven en voorzover de vergoeding niet, of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
Bij de beantwoording van de vraag of de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de verzoeker behoort te blijven, is op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld: de uitspraak van 26 september 2001, AB 2001/379) van belang of er voor een redelijk denkende en handelende koper ten tijde van de aankoop van het onroerend goed aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse voor hem in negatieve zin zou gaan veranderen.
De rechtbank is - met verwijzing naar de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden - van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat eiser op 8 augustus 1994, de datum van aankoop van zijn woning, redelijkerwijs geen rekening hoefde te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in negatieve zin zou gaan veranderen. Naar het oordeel van de rechtbank is met de vaststelling en de terinzagelegging van het ontwerp-PKB Betuweroute in 1992 voor eenieder genoegzaam kenbaar geworden dat ter plaatse een relevante planologische wijziging ophanden was. Zulks geldt in onderhavig geval te meer nu achtereenvolgens het (definitieve) kabinetsstandpunt, zoals neergelegd in PKB deel 3, de goedkeuring hiervan door beide kamers der Staten Generaal, de publicatie in de Staatscourant van PKB deel 4 en de terinzagelegging daarvan, alle vóór de datum van aankoop hebben plaatsgevonden. Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat de uiteindelijke verwezenlijking van het project - in het bijzonder de aanleg van de Betuweroute direct aan de zuidzijde van eisers perceel ter plaatse van de bestaande spoorlijn - ten tijde van de aankoop van eisers woning zodanig voorzienbaar was, dat eiser geacht moet worden het risico hiervan te hebben aanvaard.
Hieraan kan niet afdoen dat in de toelichting bij de Regeling is bepaald dat de kenbaarheid van de concrete planologische ontwikkeling "in elk geval" wordt aangenomen vanaf het moment waarop het ontwerp-Tracébesluit ter visie is gelegd, zijnde 4 maart 1996. Uit deze terminologie volgt reeds dat een eerdere datum niet uitgesloten is en de rechtbank heeft in de omstandigheden van onderhavig geval voldoende aanleiding gezien het relevante peilmoment aanwezig te achten (ruimschoots) vóór de datum van aankoop van de woning door eiser.
De rechtbank gaat in dit verband voorbij aan de stelling van eiser dat hij geen rekening meer hoefde te houden met de aanleg van de Betuweroute, omdat het voorbereidingsbesluit (de PKB) niet binnen de daartoe gestelde termijnen in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) is gevolgd door een ontwerp. De rechtbank is van oordeel dat het hier geen fatale termijn betreft, doch een termijn van orde aan de overschrijding waarvan eiser niet het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat een ontwerp achterwege zou blijven. Van een zodanig gerechtvaardigd vertrouwen kon bovendien geen sprake zijn, omdat het VTB Betuweroute van 1 juni 1994 tot 13 juli 1994, derhalve vóór de datum waarop eiser zijn woning heeft aangekocht, ten gemeentehuize van eisers woonplaats ter visie heeft gelegen. Naar eiser ter zitting heeft verklaard was hij voor de aankoop van zijn woning op de huidige locatie ook reeds woonachtig te Zevenaar, zodat hij redelijkerwijs van bedoelde tervisielegging heeft kunnen kennisnemen.
Wat betreft het subsidiaire deel van eisers beroep volstaat de rechtbank met de constatering dat uit het hiervoor overwogene volgt dat de komst van de Betuweroute ten tijde van de aankoop van eisers woning voorzienbaar was en derhalve ook de kans dat (een toename van) geluidsoverlast zou plaatsvinden. Zo dit risico niet reeds geheel voor eisers rekening zou dienen te blijven, moet worden vastgesteld dat uit de stukken blijkt dat de geluidsbelasting op begane grondniveau nagenoeg gelijk blijft en dat slechts op de eerste en tweede verdieping van eisers woning een relevante toename ten opzichte van het bestaande geluidsniveau zal plaatsvinden. Hiervoor zullen evenwel geluidwerende maatregelen worden getroffen, zodat van voor vergoeding in aanmerking komende schade in de zin van de Regeling geen sprake is.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel is de rechtbank niet gebleken. Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries als voorzitter, mrs. M.E. Snijders en L.B.M. Klein Tank als rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer als griffier. Door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2003 in tegenwoordigheid van de griffier voornoemd.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.