Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
A en B
wonende te C, eisers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Buren, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 12 augustus 2002, verzonden 14 augustus 2002.
Bij besluit van 5 februari 2002, verzonden 8 februari 2002, heeft verweerder aan eisers een last onder dwangsom opgelegd tot beëindiging van de permanente bewoning van de vakantiewoning […] te C.
Tegen dit besluit heeft mw. mr. A.J.M. van Dorst, advocate te Nijmegen, namens eisers op 27 februari 2002 bezwaar gemaakt.
Het bezwaar is behandeld door de Commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften. Deze Commissie heeft op 24 juni 2002 advies aan verweerder uitgebracht.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd, onder aanpassing van de begunstigingstermijn. Voor de motivering van het besluit heeft verweerder mede verwezen naar het advies van voormelde Commissie.
Tegen dit besluit heeft de heer mr. W.J.B.M. Alkemade, advocaat te Nijmegen, namens eisers op 17 september 2002 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft op 11 november 2002 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 27 januari 2003 heeft verweerder nadere stukken ingediend.
Bij brief van 21 februari 2003 hebben eisers nadere stukken ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 13 maart 2003. Eiser A is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. W.J.B.M. Alkemade, mr. A.J.M. van Dorst en mr. H. Schenke, allen advocaat te Nijmegen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door A. Bil, M.J. van Olderen, mr. J.F. de Leeuw en G.R.F. Berends-Jansen, allen werkzaam bij de gemeente Buren.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren tegen het primaire besluit van 5 februari 2002 ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eisers in strijd met het geldende bestemmingsplan de vakantiewoning […] in C permanent bewonen en dat dit gebruik niet wordt beschermd door het overgangsrecht.
Eisers kunnen zich hiermee niet verenigen en stellen zich op het standpunt dat niet bewezen is dat er sprake is van permanente bewoning en dat permanente bewoning overigens niet wordt verboden in het plan. Gebruik voor permanente bewoning valt volgens eisers overigens onder het overgangsrecht, omdat verweerder dit gebruik niet tijdig heeft gewraakt. Voorts heeft verweerder op diverse manieren de verwachting gewekt dat niet zou worden opgetreden. Verweerder is voorbijgegaan aan de verzoeken om toepassing van de artikelen 15, 17 en 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en is derhalve onvoldoende ingegaan op de mogelijkheden tot legalisatie. Verweerder is voorts voorbijgegaan aan eisers bezwaar tegen de manier waarop verweerder gegevens heeft verzameld. Het optreden van verweerder wordt volgens eisers niet gerechtvaardigd door een duidelijk planologisch belang en de begunstigingstermijn is te kort. Er is voorts sprake van ongelijke behandeling met de overige bewoners van het park Lingemeer.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge het bestemmingsplan ‘Park Lingemeer’ (het plan) rust op het perceel van eisers de bestemming ‘Vakantiewoningen A’.
Ingevolge artikel 3A, eerste lid, van de plan-voorschriften - voor zover hier van belang - zijn de gronden met deze bestemming en de volgens dit artikel mogelijke bouwwerken bestemd voor verblijfsrecreatie in vakantiewoningen. Het tweede lid bepaalt dat zowel de exploitant als het gemeentebestuur erop toezien dat de in het plangebied te realiseren vakantiewoningen uitsluitend worden gebruikt door recreanten die elders hun hoofdverblijf hebben.
Vakantiewoning is in artikel 1, onder k, gedefinieerd als:
‘Een recreatief woonverblijf waarvan de gebruikers slechts tijdelijk gebruik maken en hun hoofdwoonverblijf elders hebben.’
Hoofdwoonverblijf en hoofdverblijf zijn in artikel 1, onder l, gedefinieerd als:
’Een gebouw of een deel van een gebouw dat:
óf door eenzelfde persoon of huishouden gebruikt wordt als woonruimte op een wijze die, ingevolge het bepaalde in artikel 24 t/m 31 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, noopt tot inschrijving van de bewoner(s) in het bevolkingsregister van de gemeente waarin dat gebouw is gelegen;
óf indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres is waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;
met dien verstande dat van een gebruik als hoofdwoonverblijf voorts wordt geacht sprake te zijn wanneer buiten het zomerseizoen (dat loopt van 1 mei tot 1 oktober) in een kalenderjaar ter plaatse meer dan 70 maal nachtverblijf wordt gehouden en door betrokkenen niet aannemelijk is of kan worden gemaakt, dat elders over een hoofdwoonverblijf kan worden beschikt.’
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken voor een doel of op een wijze strijdig met de in dit plan aan de gronden gegeven bestemmingen.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende duidelijk dat onder permanente bewoning verstaan moet worden een gebruik als hoofdverblijf als bedoeld in artikel 1, lid l, van de planvoorschriften. Uit de planvoorschriften volgt derhalve dat permanente bewoning niet is toegestaan.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de inschrijving van eisers in de gemeentelijke basisadministratie (gba) samen met enkele andere omstandigheden het vermoeden van permanente bewoning rechtvaardigt. Verweerder beroept zich daarbij op de uitspraken van de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State (Abrs) van 25 juli 2001 (BR 2002, 21-22, Gst . 1991, 7147, 6 en JB 2001, 247). De rechtbank acht dit standpunt, in navolging van de Abrs, niet in strijd met het recht. Eisers stellen niet dat verweerders gegevens onjuist zijn en hebben ook overigens niet kunnen aantonen dat geen sprake is van permanente bewoning, met name nu zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij hun hoofdverblijf elders hebben. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van permanente bewoning.
De rechtbank constateert voorts dat de Commissie in haar advies, dat verweerder in zijn geheel heeft overgenomen bij het bestreden besluit, de bezwaren tegen de wijze van vergaren van gegevens met betrekking tot de wijze van bewoning heeft weerlegd. Deze weerlegging komt de rechtbank niet onjuist voor.
Uit het verweerschrift blijkt verder dat de controles in dit geval, en anders dan in de door eisers genoemde uitspraken aan de orde zijnde gevallen, zijn uitgevoerd door verweerders ambtenaren.
De rechtbank merkt daarbij ten overvloede nog op dat zelfs indien sprake zou zijn van niet op rechtmatige wijze vergaarde informatie, hetgeen eisers overigens niet hebben gesteld, er geen rechtsregel is die ieder gebruik daarvan verbiedt. Uit de stukken leidt de rechtbank ook niet af dat de informatie is vergaard op een wijze, die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijke handelende overheid moet worden gevergd, dat het gebruik dat verweerder ervan heeft gemaakt ontoelaatbaar is. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Abrs van 28 november 2001 (JB 2002, 23).
Ingevolge artikel 18, onder B, tweede lid, van de planvoorschriften, mag - voor zover hier van belang - het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing, alsmede van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het plan en dat bestaat op het tijdstip, waarop het plan van kracht wordt, worden voortgezet en/of gewijzigd.
Volgens vaste jurisprudentie kan een bepaling van overgangsrecht niet worden ingeroepen, wanneer het bevoegde bestuursorgaan onder de gelding van de vroegere regeling het in geding zijnde gebruik heeft gewraakt en rechtens kon wraken en het gebruik desondanks is voortgezet. Voor wraking is voldoende, dat burgemeester en wethouders op ondubbelzinnige wijze te kennen hebben gegeven dat het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan en dat zij in voortgezette overtreding niet zullen berusten (zie uitspraak van de Abrs van 1 september 1999, AB 1999, 29).
De rechtbank is van oordeel dat de peildatum van het overgangsrecht is gelegen op 6 oktober 1998. De rechtbank is van oordeel dat eerst zes weken na de terinzagelegging van het fictieve goedkeuringsbesluit van 12 november 1997 van gedeputeerde staten ter gemeentesecretarie op 24 augustus 1998 ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 2 juli 1998, het bestemmingsplan in werking is getreden. De rechtbank leidt dit af uit artikel 28, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 28, achtste lid van de WRO, zoals deze artikelen destijds luidden. De rechtbank heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat de Abrs in haar uitspraak van 2 juli 1998 heeft bepaald dat - ter voldoening aan artikel 28, zesde lid, van de WRO - de schriftelijke mededeling van het feit dat het bestemmingsplan moet worden geacht te zijn goedgekeurd voor een ieder ter inzage moet worden gelegd ter gemeentesecretarie.
Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, leidt de uitspraak van de Abrs van 16 oktober 2002 (inzake 200105206/1, AE8973), niet tot een ander oordeel, nu ook in deze uitspraak de terinzagelegging ter gemeentesecretarie bepalend wordt geacht voor de datum van inwerkingtreding van het bestemmingsplan.
Verweerder stelt dat burgemeester en wethouders van de toenmalige gemeente Lienden op 30 september 1998 een wrakingsbrief aan eisers hebben gezonden. Eisers ontkennen deze brief te hebben ontvangen.
De rechtbank overweegt dat is gebleken dat de brief niet aangetekend is verzonden. In aanmerking genomen evenwel dat in verweerders postregistratiesysteem is aangetekend dat de brief op 30 september 1998 is verzonden, moet het ervoor worden gehouden dat verzending inderdaad op 30 september 1998 heeft plaatsgevonden.
Aangezien het zoekraken van op normale wijze ter post bezorgde brieven op het traject tussen verzender en geadresseerde tot de hoge uitzonderingen behoort, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de op 30 september 1998 verzonden brief eisers niet heeft bereikt. De enkele stelling van eisers dat zij de brief niet hebben ontvangen, biedt in dit geval onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake is van een niet ongeloofwaardige ontkenning. De rechtbank sluit hierbij aan bij de uitspraken van de Abrs van 14 maart 1996, AB 1997, 54 en 26 juni 2000, AB 2000, 337.
De rechtbank neemt hierbij mede in overweging dat bedoelde brief aan een groot aantal bewoners van het park Lingemeer is verzonden en dat zij het onaannemelijk acht dat deze brief in geen van de gevallen de geadresseerde zou hebben bereikt. Ter zitting heeft verweerder in dit verband er nog op gewezen dat in oktober 1998 diverse reacties van bewoners van het park Lingemeer zijn ontvangen, die niet anders kunnen worden begrepen dan als een reactie op deze wrakingsbrieven. Ook de toenmalige voorzitter van de belangenvereniging van bewoners van het Lingemeer heeft destijds in de pers gereageerd op de wrakingsbrieven.
Het feit dat verweerder bedoelde brief pas in een zeer laat stadium voor de inwerkingtreding van het plan heeft doen uitgaan leidt, anders dan eisers menen, niet tot het oordeel dat deze te laat zou zijn verstuurd. De rechtbank heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat deze wrakingsbrief niet het eerste schrijven was, waaruit eisers hebben kunnen afleiden dat verweerder niet in de permanente bewoning zou berusten. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat bij de inschrijving in de gba ook een brief is uitgereikt, waarin wordt gewezen op handhavend optreden indien permanente bewoning zou worden geconstateerd. Eisers hebben weliswaar ook ontkend deze brief te hebben ontvangen, maar de rechtbank acht, gelet op de ter zitting beschreven gang van zaken bij de inschrijving in de gba, en in aanmerking genomen dat reeds in de toelichting bij het bestemmingsplan is vermeld dat op deze wijze permanente bewoning zou moeten worden ontmoedigd, niet aannemelijk dat deze brief niet zou zijn uitgereikt.
Uit vorenstaande volgt dat verweerder bevoegd was handhavend op te treden.
Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat wordt afgezien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Van een bijzondere geval is bijvoorbeeld sprake wanneer concreet zicht bestaat op legalisatie.
Een mogelijke toekomstige herziening van het rijksplanologisch beleid ten aanzien van recreatiewoningen kan naar het oordeel van de rechtbank niet als concreet zicht op legalisatie worden aangemerkt. Hierbij is in aanmerking genomen dat weliswaar door de huidige minister het voornemen is bekendgemaakt tot bijstelling van het ruimtelijk beleid ten aanzien van recreatiewoningen, maar - nog daargelaten dat de locatie Lingemeer vooralsnog niet aan de daarvoor geldende criteria lijkt te voldoen - daarmee staat nog niet vast dat dit voornemen in definitief rijksbeleid en in het streekplan wordt opgenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bestreden besluit voorts voldoende dat vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 en 19 van de WRO, niet mogelijk wordt geacht door verweerder, nu verweerder stelt dat het gemeentelijk, provinciaal en landelijk ruimtelijk beleid erop is gericht nieuwe permanente burgerbewoning in het buitengebied te verbieden.
Ten aanzien van de toepassing van artikel 15 WRO stelt de rechtbank voorts vast dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming niet meer mogelijk zou zijn.
Voor een tijdelijke vrijstelling als bedoeld in artikel 17 WRO bestaat evenmin aanleiding nu niet aannemelijk is dat het beoogde gebruik niet langer dan vijf jaren zal duren. Voor vrijstelling als bedoeld in artikel 19 WRO is een goede ruimtelijke onderbouwing vereist en naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de verwijzing naar het gemeentelijk, provinciaal en landelijk ruimtelijk beleid dat aan dit criterium niet kan worden voldaan.
Uit het vorenstaande volgt dat geen concreet zicht is op legalisatie.
Ten aanzien van het vertrouwen dat verweerder zou hebben gewekt door het achterwege blijven van iedere vorm van handhaving, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake kan zijn van opgewekt vertrouwen dat niet zal worden opgetreden tegen permanente bewoning. In bovenstaande heeft de rechtbank reeds vastgesteld dat verweerder eisers bij schrijven van 30 september 1998 een mogelijke handhaving in het vooruitzicht heeft gesteld.
De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat door of namens verweerder altijd duidelijk is gesteld dat permanente bewoning in strijd is met het plan. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is onder meer gebleken dat op verzoek van verweerder in het koopcontract is opgenomen dat de woning niet is bedoeld voor permanent verblijf. Dit is ook opgenomen in de transportakte. Dat eisers, naar ter zitting is gesteld niet in persoon bij het transport aanwezig zijn geweest, doet niet af aan het feit dat eisers van de inhoud van de transportakte op de hoogte konden zijn. Voorts is bij de inschrijving in de gba een brief uitgereikt, waarin wordt gewezen op handhavend optreden, indien permanente bewoning zou worden geconstateerd.
Niet gebleken is dat verweerder anderszins de verwachting heeft gewekt dat niet tegen de permanente bewoning zou worden opgetreden. Ook uit het door eisers overgelegde verslag van een bijeenkomst op 17 oktober 2001 met de burgemeester van Buren kan de rechtbank niet afleiden dat toezeggingen zijn gedaan dat niet zou worden opgetreden.
De rechtbank ziet voorts niet in hoe het niet realiseren van recreatieve voorzieningen of de overeenkomsten tussen het Lingemeer en een gewone woonwijk bij eisers de verwachting hebben kunnen wekken dat niet tegen permanente bewoning zal worden opgetreden.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat verweerder thans de bewoners van 22 woningen op basis van een aselecte steekproef heeft aangeschreven, maar dat - indien deze besluiten in stand blijven - ook andere permanente bewoners van het park Lingemeer zullen worden aangeschreven. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden staande gehouden dat verweerder, mede gezien de niet geringe personeelscapaciteit die hiermee is gemoeid, niet in redelijkheid tot deze aanpak heeft kunnen overgaan. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat er sprake is van handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur.
De omstandigheden die eisers overigens hebben aangevoerd zijn naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheden die het afzien van handhaving rechtvaardigen. Met name is niet gebleken dat verweerder geen (planologisch) belang zou hebben bij handhaving van het bestemmingsplan. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de ongewenste verstedelijking van het buitengebied en het beslag leggen op voorzieningen die voor een andere doel zijn gerealiseerd.
Naar het oordeel van de rechtbank kan voorts niet worden geoordeeld dat het vastgestelde bedrag van de dwangsom niet in een redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Nu verweerder reeds op 4 september 2001 aan eisers heeft laten weten het voornemen te hebben om tot handhaving over te gaan, kan evenmin worden staande gehouden dat verweerder niet in redelijkheid de begunstigingstermijn bij het bestreden besluit van 12 augustus 2002 heeft kunnen stellen op 1 februari 2003.
In aanmerking genomen echter dat de voorzieningenrechter het bestreden besluit heeft geschorst en de rechtbank van oordeel is dat eisers ook na de uitspraak van de rechtbank nog enige tijd moet worden gegund om aan de last te voldoen, ziet de rechtbank aanleiding, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, te bepalen dat deze voorlopige voorziening eerst vervalt op 1 oktober 2003.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de stellingen van eisers geen doel treffen. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond;
bepaalt dat de door de voorzieningenrechter getroffen voorlopige voorziening vervalt op 1 oktober 2003.
Aldus gegeven door mr. drs. L.B.M. Klein Tank, als voorzitter,
mr. F.H. de Vries en mr. D.J. Post, als rechters, in tegenwoordigheid van mr.drs. C.M. van der Vlies als griffier. In het openbaar uitgesproken op 23 april 2003 door mr. drs. Klein Tank voornoemd, in tegenwoordigheid van de griffier voornoemd.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.