“Met betrekking tot het standpunt van appellante (Knorhof – de rechtbank) dat door de terugwerkende kracht van de vernietiging van de milieuvergunning bij uitspraak van 5 september 2001 (…), ook automatisch het op deze milieuvergunning gebaseerde handhavingsbesluit vernietigd dient te worden, overweegt de Afdeling het volgende.
Bij vernietiging van een besluit door de rechter worden de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in beginsel ongedaan gemaakt met terugwerkende kracht tot het tijdstip waarop het besluit werd genomen. Het besluit tot het opleggen van bestuursdwang is echter niet aan te merken als rechtsgevolg van het onderliggende besluit, zodat het niet voor vernietiging in aanmerking komt op de enkele grond dat de onderliggende vergunning inmiddels is vernietigd.
Ten tijde van het nemen van het besluit tot het opleggen van bestuursdwang was de milieuvergunning rechtsgeldig in werking, waaruit voortvloeit dat de voorschriften die aan deze vergunning waren verbonden, op dat moment dienden te worden nageleefd. Daar komt in dit geval nog bij dat ook na de vernietiging van de revisievergunning geen varkens mochten worden gehouden in de hier van belang zijnde afdelingen.
(…)
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerders in redelijkheid van de bevoegdheid tot het aanzeggen van bestuursdwang gebruik hebben kunnen maken.
(…)
Wat de stelling van appellante betreft dat legalisatie mogelijk is, overweegt de Afdeling dat vernietiging van het besluit waarbij een deel van de aanvraag is geweigerd rechtens geenszins tot gevolg heeft dat dientengevolge het houden van dieren in de desbetreffende stalruimten kan of moet worden gelegaliseerd.
Gelet op het feit dat de overtreding van voorschrift 3.1. ondanks het verstrijken van de in het dwangsombesluit opgenomen begunstigingstermijn onverminderd voortduurde en mede gelet op het feit dat de Afdeling in haar uitspraak van 27 juni 2001 (…) heeft geoordeeld dat verweerders destijds in redelijkheid een last onder dwangsom hebben kunnen opleggen en zich sedertdien tot het tijdstip van het bestreden besluit geen wijzigingen hebben voorgedaan in de relevante feiten en omstandigheden, is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid van de hun toekomende bevoegdheid om bestuursdwang aan te zeggen gebruik hebben kunnen maken.
2. Het geschil en de beoordeling daarvan
2.1. Knorhof vordert in deze procedure dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat Knorhof zich terecht verzet tegen het dwangbevel van de Gemeente van 20 februari 2002, het dwangbevel nietig verklaart, althans vernietigt en/of buiten effect stelt en de Gemeente veroordeelt in de kosten van het geding.
2.2.1. Knorhof legt aan haar vordering in de eerste plaats ten grondslag dat het bestuursdwangbesluit en daarmee de effectuering van de bestuursdwang, als niet rechtmatig heeft te gelden. Knorhof baseert haar standpunt op het volgende. Door de vernietiging van het revisiebesluit van 27 april 1999 in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 5 september 2001, is de daarop gebaseerde handhavingsactie, in dit geval de effectuering van het bestuursdwangbesluit, onrechtmatig. Artikel 8:72 Awb bepaalt immers dat de vernietiging van een (gedeelte van een) besluit de vernietiging van de rechtsgevolgen van dat besluit meebrengt. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 19 juni 2002 heeft slechts betrekking op het bestuursdwangbesluit en niet op de effectuering ervan. Verder laat de Afdeling bestuursrechtspraak na om in de uitspraak van 19 juni 2002 het expliciete beroep van Knorhof op het arrest van de Hoge Raad van 6 februari 2001 in zijn overweging te betrekken en komt het standpunt van de Afdeling bestuursrechtspraak er feitelijk op neer dat handhaving van een nadien vernietigde milieuvergunning niet als rechtsgevolg van die milieuvergunning kan worden aangemerkt, hetgeen Knorhof niet juist acht. Knorhof voert aan dat in uitzonderlijke gevallen de formele rechtskracht (van een besluit) niet in de weg staat aan een toetsing van de rechtmatigheid door de burgerlijke rechter. In dit geval is er sprake van uitzonderlijke omstandigheden, aldus Knorhof.
2.2.2. De rechtbank overweegt als volgt. In het onderhavige geval heeft de tegen het bestuursdwangbesluit ingestelde rechtsgang geleid tot de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 19 juni 2002, waarin de Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen - kort weergegeven - dat het feit dat de revisievergunning inmiddels was vernietigd niet leidt tot het gevolg dat het besluit tot opleggen van bestuursdwang om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft verder beslist dat de Gemeente in redelijkheid van haar bevoegdheid tot het aanzeggen van bestuursdwang gebruik heeft kunnen maken. Zoals de rechtbank reeds eerder in het tussen partijen gewezen vonnis van 31 januari 2002 heeft overwogen, dient de burgerlijke rechter (in beginsel) uit te gaan van de geldigheid van een besluit als daartegen de in de Awb vastgelegde voorzieningen zijn gebruikt, maar dit niet heeft geleid tot vernietiging van het besluit, welke situatie zich ook in dit geval voordoet. De rechtbank volgt Knorhof in beginsel dan ook niet in haar stelling dat het bestuursdwangbesluit en daarmee de effectuering van de bestuursdwang, als niet rechtmatig heeft te gelden. De rechtbank volgt Knorhof voorts evenmin in haar stelling dat er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, op grond waarvan een uitzondering op de regel zou moeten worden gemaakt. De door Knorhof genoemde uitzonderlijke omstandigheden betreffen immers omstandigheden die de Afdeling bestuursrechtspraak al in haar overwegingen heeft betrokken (te weten de gevolgen van de vernietiging van de revisievergunning voor het bestuursdwangbesluit). Verder worden dergelijke uitzonderlijke omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank ook niet gevormd door de beslissing van de Hoge Raad als strafrechter (HR 6 februari 2001, zaaknummer 00799/99, NJB 2001, nr. 58). In de lijn van hetgeen de rechtbank reeds in haar vonnis van 31 januari 2002 heeft overwogen, overweegt de rechtbank ook in de onderhavige zaak dat de aard van de strafvervolging te veel afwijkt van het opleggen van bestuursdwang.
2.3.1. Knorhof is verder van oordeel dat de Gemeente, gelet op het systeem van de Awb, het besluit op bezwaar had moeten afwachten, voordat zij tot feitelijke effectuering van de bestuursdwang kon overgaan. Knorhof wijst er op dat op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb een besluit op bezwaar binnen 10 weken moet worden genomen, welke termijn ligt vóór het einde van de begunstigingstermijn, als opgenomen in het primaire bestuursdwangbesluit. De Gemeente heeft die termijn echter overschreden. Knorhof is daarmee niet in staat gesteld een afweging te maken omtrent hetgeen haar te doen stond; Knorhof had de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak kunnen vragen een voorlopige voorziening tegen het besluit op bezwaar te treffen.
2.3.2. De rechtbank is van oordeel dat het indienen van bezwaar ingevolge artikel 6:16 Awb geen schorsende werking heeft. Hangende de bezwaarschriftprocedure heeft Knorhof ook geen verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Onder die omstandigheden stond het de Gemeente vrij om gebruik te maken van de last onder bestuursdwang. Overigens heeft de feitelijke toepassing van bestuursdwang plaatsgevonden, nadat van de zijde van de Gemeente – tijdens de hoorzitting van 30 mei 2001 – te kennen was gegeven het primaire bestuursdwangbesluit in die zin aan te passen dat in plaats van het verwijderen van de stalinrichting tot verzegeling van de betreffende ruimten zou worden overgegaan, zoals nadien in het besluit op bezwaar is opgenomen. De Gemeente heeft bij haar feitelijke uitvoering gehandeld overeenkomstig de aangepaste besluitvorming.
2.4.1. Knorhof stelt zich verder op het standpunt dat de feitelijke effectuering van de bestuursdwang in strijd is geweest met de (geschreven en ongeschreven) beginselen van behoorlijk bestuur. De Gemeente heeft bewust het tijdstip van effectueren achtergehouden, om zodoende zelf de ontruiming te kunnen uitvoeren. Het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van fair play staan in de weg aan een onaangekondigde effectuering. Knorhof stelt zich op het standpunt dat als de Gemeente haar eerst de mogelijkheid had geboden zelf aan de last te voldoen, Knorhof de fokvarkens in één van de andere tot de onderneming behorende varkensbedrijven had kunnen onderbrengen. Door na te laten eerst deze mogelijkheid te bieden, heeft de Gemeente niet op de minst bezwarende wijze de effectuering uitgevoerd.
2.4.2. Ten eerste is de rechtbank – met de Gemeente – van oordeel dat aan de last onder bestuursdwang een ruime begunstigingstermijn is verbonden van 120 en 150 dagen, welke begunstigingstermijn door de Afdeling bestuursrechtspraak ook redelijk is genoemd. Daarnaast heeft de Gemeente aan Knorhof al vanaf begin 2000 duidelijk gemaakt dat Knorhof overeenkomstig de revisievergunning moet handelen. Knorhof heeft dus genoeg tijd gehad om zelf verandering in de situatie aan te brengen. De rechtbank volgt Knorhof niet in haar standpunt dat het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van fair play in dit geval inhouden dat de Gemeente haar van tevoren op de hoogte had moeten brengen van de uitoefening van de bestuursdwang. Dit kan anders liggen in een situatie waarin van de zijde van het bestuursorgaan de toezegging zou zijn gedaan dat een voorafgaande waarschuwing zou worden gegeven, maar die situatie doet zich in dit geval niet voor. De rechtbank weegt in haar oordeel ook mee dat het Knorhof duidelijk moet zijn geweest dat de revisievergunning na afwijzing van haar verzoek om voorlopige voorziening per 5 november 1999 in werking was getreden.
2.4.3. De rechtbank komt (dan ook) niet meer toe aan een beoordeling van het standpunt van Knorhof dat, als de Gemeente inderdaad tijdig zou hebben gewaarschuwd, voor Knorhof het overbrengen naar een ander varkensbedrijf, behorend tot de onderneming, tot de mogelijkheden zou hebben behoord, en daarmee op de minst bezwarende wijze de met de vergunningsvoorschriften strijdige situatie zou zijn beëindigd. In feite houdt dit in dat het aan Knorhof is geweest om gedurende de begunstigingstermijnen deze mogelijkheden te onderzoeken en – zo deze mogelijkheden reëel waren – de daartoe benodigde wegen te bewandelen. De rechtbank oordeelt verder dat de Gemeente genoegzaam heeft aangetoond dat wettelijke belemmeringen bestonden tegen het afvoeren van de zeugen naar een of meer andere bedrijven van Knorhof. De door de Gemeente in acht te nemen zorgvuldigheid bij de voorbereiding van de bestuursdwang gaat naar het oordeel van de rechtbank niet zover dat de Gemeente had behoren te onderzoeken of er buitenwettelijke ontheffingsgronden waren die een dergelijke wijze van effectuering wel mogelijk zouden maken.
2.4.4. Naar het oordeel van de rechtbank is het gelet op het hiervoor overwogene dus niet zo, dat reeds vanwege het feit dat Knorhof niet eerst in de gelegenheid is gesteld de met de vergunningsvoorschriften strijdige situatie te beëindigen, alle kosten onnodig zijn gemaakt.
2.5.1. Knorhof stelt zich verder op het standpunt dat de last op geen enkele wijze legitimeerde dat de fokzeugen buiten de inrichting werden gebracht. Elders binnen het bedrijf stonden ruimten leeg en omdat voorschrift 1.3 – en dus de last – tot niet méér verplichtte dan het niet houden van varkens in de bij dat voorschrift aangegeven ruimten, was al voldoende dat de fokzeugen uit die ruimten werden verwijderd. Door buiten de last te treden, heeft de Gemeente buitenproportioneel gehandeld.
2.5.2. De Gemeente stelt zich daarentegen op het standpunt dat het verplaatsen van varkens binnen de inrichting niet zou hebben geleid tot een legale situatie. In het bedrijf was namelijk bij lange na niet genoeg ruimte om alle varkens, die zich illegaal in het te ontruimen deel van de inrichting bevonden, te kunnen herplaatsen. Slechts voor enkele dieren, te weten voor 43 zeugen, was herplaatsing in leegstaande hokken mogelijk. Het plaatsen van dieren buiten de hokken is volgens de vergunning niet toegestaan. De inrichting is ingericht in aparte locaties voor het houden van (bepaalde soorten) varkens. Dit betekent volgens de Gemeente dat de drachtige zeugen in de illegaal in gebruik zijnde afdeling niet in andere afdelingen konden worden geplaatst. Ook het verplaatsen van alle dieren naar “legale” hokken (waar zich al varkens bevonden) zou geen oplossing zijn geweest, aangezien ook dat een illegale situatie zou opleveren, gelet op het feit dat dan (nog steeds) te veel varkens in de inrichting aanwezig zouden zijn. De Gemeente stelt zich op het standpunt dat zij de bestuursdwang niet zodanig mocht uitvoeren dat daardoor een met de vergunningsvoorschriften strijdige situatie zou ontstaan. Deze stellingen heeft Knorhof niet betwist. Knorhof voert echter aan dat van een dergelijke interne herplaatsing van de varkens binnen de varkenshouderij redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij geen gevolgen heeft voor de aard en omvang, dan wel uitsluitend gunstige gevolgen heeft voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting veroorzaakt. Knorhof voert verder aan dat zo’n verandering op grond van artikel 8.19 Wm binnen de reikwijdte van de vergunning zou vallen. De rechtbank verwerpt dit betoog. Een dergelijke herplaatsing is niet te beschouwen als een voor het milieu gunstige of neutrale verandering. Voorts leent artikel 8.19 Wm, dat aan de vergunninghouder de bevoegdheid verleent bij zekere veranderingen in de inrichting te volstaan met een schriftelijke melding, zich niet voor analoge toepassing bij de effectuering van bestuursdwang, ook al door de formaliteiten die op grond van artikel 8.19, derde lid, Wm in acht moeten worden genomen. De rechtbank verwerpt daarom de bezwaren van Knorhof, voorzover die zijn gericht tegen de afvoer van 328 zeugen voor de slacht.
2.6.1. Knorhof bestrijdt ten slotte de juistheid van de omvang van aan haar in rekening gebrachte kosten. Knorhof verwijst hiertoe naar het door de Gemeente bij haar brief van 12 december 2001 gevoegde overzicht en concludeert uit dat overzicht dat de kosten in overwegende mate niet ten laste van Knorhof moeten komen. Daartoe voert Knorhof het volgende aan. Bij sommige posten staan vraagtekens, waaruit herleidbaar is dat de Gemeente ten aanzien van die posten zelf ook de verhaalbaarheid in twijfel trekt. Niet alle kosten hebben betrekking op de voorbereiding als bedoeld in artikel 5:25, eerste lid, Awb. Zo hebben de door Advisering Mulders Veulen gemaakte kosten (ook) betrekking op reguliere controle. Onjuist is het om kosten van de catering en een fotocamera als noodzakelijk te maken kosten aan te merken. Voorts had de brandweer geen taak bij de effectuering en kan ook de beveiliging niet als noodzakelijk worden aangemerkt. Het aantal ambtenaren en de door hen gemaakte uren, zoals door de Gemeente aangegeven, is irreëel. Vele ambtenaren hebben kennelijk hetzelfde werk verricht. Het is aan de Gemeente om de tijdsbesteding inzichtelijk te maken. Ook het uurtarief voor de ambtenaren is disproportioneel. Verder hebben meerdere facturen betrekking op de periode vóór het expireren van de begunstigingstermijn. Bij de vaststelling van de gemaakte kosten heeft de Gemeente verder ten onrechte niet de economische waarde, oftewel de slachtopbrengst, van de afgevoerde dieren verrekend. In algemene zin is het zo, dat van een complexe effectuering geen sprake was; het enige dat diende te gebeuren was het ontruimen van exact bepaalde stalruimten en de afvoer van zeugen naar de slachterij. Feitelijk betrof het voor een varkenshouder dagelijkse handelingen.
2.6.2. De rechtbank zal bij haar beoordeling per post ingaan op de stellingen van Knorhof. Daarbij zal de rechtbank – waar nodig – per post het standpunt van de Gemeente noemen.
Advisering Mulders Veulen
2.6.3. De Gemeente geeft aan dat zij geen ervaring had met grootschalige ontruimingsacties als deze. Om de ontruimingsactie goed voor te bereiden en zorgvuldig uit te voeren, heeft de Gemeente een externe adviseur, te weten Advisering Mulders Veulen, ingeschakeld die wel ervaring had op dit gebied. Onder leiding van deze adviseur is het – in het geding overgelegde – draaiboek tot stand gekomen, aan de hand waarvan de ontruiming is uitgevoerd. Advisering Mulders Veulen heeft tevens het plan van aanpak opgesteld, de logistieke coördinatie verzorgd en de uitvoering van de ontruiming voorbereid.