Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 5 september 2002, uitgereikt door Uwv Gak te Nijmegen.
Bij besluit van 26 juli 2002 heeft verweerder eisers uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 30 juli 2001 blijvend geweigerd voor het aantal uren waarop eiser recht zou hebben op loon van zijn werkgever, namelijk 24,52 uren per week.
Tegen dit besluit is namens eiser door mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, op 6 augustus 2002 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft mr. De Glas voornoemd bij schrijven van 25 september 2002 namens eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 30 september 2002 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 23 januari 2003, waar eiser is verschenen bij gemachtigde mr. De Glas voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel, werkzaam bij Uwv Gak te Nijmegen.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren tegen het besluit van 26 juli 2002 ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser ontvangt sedert 27 december 2000 een uitkering ingevolge de WW gebaseerd op 40,75 arbeidsuren per week. Voorafgaande aan deze datum is eiser meermalen uitzendovereenkomsten voor bepaalde tijd voor minimaal 100 uur per 4 weken aangegaan met X Uitzendburo. Met ingang van 12 februari 2001 is eiser een uitzendovereenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan met X Uitzendburo voor minimaal acht uur per vier weken.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat gebleken is dat eind juli 2001 een periode van drie maanden af te bakenen is waarin eiser gemiddeld 24,52 uur per week werkzaam is geweest. Verweerder is van oordeel dat in een dergelijke omstandigheid het rechtsvermoeden van een bepaalde arbeidsomvang ingevolge artikel 7:610b van het Burgerlijk Wetboek (BW) is ontstaan. Dit is eiser bij besluit van 29 augustus 2001 meegedeeld. In hetzelfde besluit heeft verweerder meegedeeld dat aan eiser per 30 juli 2001 -in afwachting van het inroepen door eiser van het bedoelde rechtsvermoeden- voorschotten worden verstrekt, rekening houdend met een gemiddelde arbeidsomvang van 24,52 uur per week. Dit standpunt heeft verweerder herhaald in de brieven van 8 november 2001, 25 januari 2002 en 21 februari 2002. Uiteindelijk heeft verweerder, bij gebreke van het in rechte instellen van een loonvordering door eiser, bij besluit van 26 juli 2002 aangegeven dat sprake is van een benadelingshandeling en een maatregel, bestaande uit een blijvende gehele weigering van de WW-uitkering voor 24,52, opgelegd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 26 juli 2002 gehandhaafd.
Namens eiser is aangevoerd dat geen rechtsgrond aanwezig is voor een blijvende weigering van de WW-uitkering in de omvang als door verweerder is aangegeven. Weliswaar is er een rechtsvermoeden ontstaan, inhoudende dat de arbeidsurenomvang is toegenomen, maar na het inroepen van dit rechtsvermoeden bij de werkgever heeft deze het rechtsvermoeden weerlegd. De werkgever heeft zich op het standpunt gesteld dat de toegenomen arbeidsomvang een tijdelijke piek in werkzaamheden betrof. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangevoerd dat een loonvordering geen enkele kans van slagen heeft omdat de arbeidsovereenkomst voor zichzelf spreekt, te weten een garantie voor minimaal acht uur werk per vier weken. Van eiser mag in het onderhavige geval niet verlangd worden dat hij een loonvordering instelt bij de kantonrechter.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 7:610b van het BW is bepaald dat indien een arbeidsovereenkomst ten minste drie maanden heeft geduurd, de bedongen arbeid in enige maand wordt vermoed een omvang te hebben gelijk aan de gemiddelde omvang van de arbeid per maand in de drie voorafgaande maanden.
Ingevolge artikel 24, zesde lid, van de WW is een werknemer verplicht zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het wachtgeldfonds of het Uitvoeringsfonds van de overheid niet benadeelt of zou kunnen benadelen.
Indien de werknemer deze verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen weigert het Uwv ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk. Artikel 27, vierde lid, van de WW bepaalt vervolgens dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. Daarnaast wordt in dat artikellid bepaald dat van een maatregel in elk geval wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
In het Maatregelenbesluit Tica, zijn nadere regels gesteld met betrekking tot artikel 27, derde en vierde lid, van de WW.
In de bijlage bij het Maatregelenbesluit Tica zijn de verplichtingen waarop een maatregel van toepassing is per wet ingedeeld in categorieën. Tot de vijfde categorie van onderdeel C van deze bijlage, welke betrekking heeft op de WW, behoort de verplichting van de werknemer zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten voormelde fondsen niet benadeelt of zou kunnen benadelen, doordat hij instemt dan wel berust in het niet voldoen door de werkgever van zijn aanspraken op loon, vakantiegeld of vakantiebijslag.
Bij overtreding van deze verplichting wordt ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit Tica dat deel van de uitkering dat niet tot uitbetaling zou zijn gekomen, indien de verzekerde de bedoelde benadelingshandeling had nagelaten geheel geweigerd.
Indien de mate van verwijtbaarheid daartoe aanleiding geeft wordt de maatregel ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, van dat artikel beperkt tot 30% van dat deel van de uitkering.
Artikel 12 van het Maatregelenbesluit Tica bepaalt vervolgens dat de maatregel ingaat op de eerste dag van de overtreding of op de eerste dag waarover de uitkering wordt toegekend, respectievelijk de eerste dag waarop recht bestaat op uitkering, indien deze dag later ligt.
De kern van het geschil is het antwoord op de vraag of van eiser verlangd kan worden dat hij, als vervolg op het inroepen van het rechtsvermoeden bij zijn werkgever, bij de kantonrechter een loonvordering tegen zijn werkgever instelt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het kader van de toepassing van artikel 24, zesde lid, van de WW in beginsel een verzekerde kan wijzen op het (moeten) inroepen van het rechtsvermoeden in de zin van artikel 7:610b van het BW. In bepaalde gevallen kan verweerder, bijvoorbeeld indien de werkgever zich niet gebonden acht aan het rechtsvermoeden, van de werknemer verlangen dat deze een loonvordering bij de kantonrechter instelt. Daarbij dient verweerder naar het oordeel van de rechtbank de kans van slagen van deze loonvordering alsmede de mogelijke, uit de loonvordering voortvloeiende, nadelige gevolgen voor de werknemer, gemotiveerd in zijn beoordeling te betrekken.
Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat in het onderhavige geval van groot belang is geweest dat eiser voorafgaande aan 12 februari 2001 feitelijk en juridisch anderhalf jaar werkzaam is geweest op grond van een arbeidsovereenkomst voor minimaal 100 uur per vier weken en dat het laatstelijk afgesloten contract voor minimaal acht uur per vier weken feitelijk niets aan de arbeidsomvang veranderde. Ook direct volgend op 12 februari 2001 is eiser immers werkzaam geweest voor ongeveer 100 uur per 4 weken.
De rechtbank is van oordeel dat juist voor een dergelijk geval, waarbij de feitelijke situatie niet wijzigt doch de arbeidsovereenkomst wel, artikel 7:610b van het BW bedoeld is. In dit geval mocht verweerder dan ook van eiser verlangen dat hij het rechtsvermoeden inriep bij zijn werkgever en dit vervolgens, indien noodzakelijk, zou trachten af te dwingen bij de kantonrechter. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de kans dat de loonvordering zal slagen, in tegenstelling tot hetgeen de gemachtigde van eiser ter zitting heeft gesteld, overwegend positief dient te worden ingeschat gelet op het aantal feitelijk gewerkte uren in de desbetreffende periode. Het niet instellen van een loonvordering is door verweerder terecht aangemerkt als een benadelingshandeling.
De rechtbank acht hierbij van belang dat het -mogelijke- nadelige gevolg van een loonvordering tegen de werkgever, zoals ontslag, in casu niet dusdanig groot moet worden geacht dat verweerder niet van eiser zou kunnen verlangen dat hij een loonvordering instelt. Door het vernieuwde contract van 12 februari 2001 heeft eiser slechts recht op acht uur werk per vier weken, hetgeen reeds een aanmerkelijke verslechtering van zijn arbeidsrechtelijke positie meebracht.
De rechtbank is van oordeel dat er onder deze omstandigheden voldoende aanleiding was voor verweerder om van eiser te verlangen dat hij het rechtsvermoeden van arbeidsomvang tegenover zijn werkgever in rechte zou inroepen en dat het nalaten hiervan is aan te merken als een schending van de verplichting, genoemd in de bijlage bij het Maatregelenbesluit Tica, onderdeel C Werkloosheidswet, vijfde categorie ten vierde. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat er derhalve sprake is van een benadelingshandeling.
De rechtbank is tevens van oordeel, hetgeen ook niet is betwist, dat de ten aanzien van verzoeker opgelegde maatregel voor het overige in overeenstemming is met voormelde onderdelen van artikel 7 van het Maatregelenbesluit Tica. De rechtbank ziet tenslotte geen aanknopingspunten om de opgelegde maatregel in strijd met artikel 27, vierde lid, van de WW te achten.
Het beroep dient mitsdien ongegrond verklaard te worden.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.J. Penning als voorzitter, mrs. J.N.A. Bootsma en M.E. Snijders als rechters en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2003 in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens als griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 21 februari 2003