Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Rolnummer: 2002/1522
Datum uitspraak: 29 januari 2003
1. X,
2. Y,
beiden wonende te Z,
hierna te noemen: X c.s.,
eisers bij dagvaardingen van 12 en 13 november 2001,
procureur en advocaat mr. R.H. van de Beeten te Zevenaar
1. de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting
STICHTING VOOR JEUGDBESCHERMING EN JEUGDHULPVERLENING IN GELDERLAND,
gevestigd te Arnhem,
hierna te noemen: JJG,
2. de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting
GELDERSE STICHTING VOOR JEUGDHULPVERLENING 'LINDENHOUT',
gevestigd te Arnhem,
hierna te noemen: GSJ,
gedaagden bij genoemde dagvaarding,
procureur en advocaat mr. K.J. Verrips te Wageningen.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het door de kantonrechter te Arnhem op 7 oktober 2002 gewezen vonnis wordt naar dat vonnis verwezen. De kantonrechter heeft zich in dit vonnis onbevoegd verklaard van de vordering kennis te nemen en de zaak verwezen naar de civiele sector van de rechtbank. De eisende en gedaagde partijen hebben elk een procureur gesteld. X c.s. hebben vervolgens de stukken van de kantongerechtsprocedure in het geding gebracht. Hierna is vonnis bepaald.
1. X c.s. hebben in december 1993 de toen ongeveer zeven maanden oude A in hun gezin opgenomen. Daartoe hebben zij als pleegouders met JJG als begeleidende instantie een pleegovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten, gedateerd 30 mei 1994.
2. In juli 1999 is A vanwege het toen door haar vertoonde problematisch gedrag op verzoek van X c.s. in een crisisopvanggezin geplaatst. Door JJG is medio september 1999 besloten A psychologisch door GSJ te laten onderzoeken. In de door GSJ op 5 oktober 1999 aan X c.s. daarover gezonden brief zijn de te beantwoorden onderzoeksvragen vermeld, welke luiden:
"hoe is de inbedding van A in het pleeggezin X (hechting); welke aanpak vraagt A van haar opvoeders, ook toegespitst op het pleeggezin X; welke inzet van (extra) middelen is nodig; wat is het intelligentieniveau (MLK?) van A; hoe is het gesteld met de emotionele ontwikkeling van A, met als aandachtspunten: angst voor mannen, reuma, is er sprake van incongruente emotie's."
3. Door de psychologe drs. X van GSJ is een ongedateerd 'rapport psychologisch onderzoek' omtrent A uitgebracht, welk rapport op 19 oktober 1999 beschikbaar is gekomen voor JJG en GSJ. In het rapport zijn de onder 3 vermelde vragen beantwoord. In het antwoord op de vraag hoe het gesteld is met de emotionele ontwikkeling van A staat o.a.:
"Er zijn diverse signalen die sexueel misbruik doen vermoeden (daaronder ook de angst voor mannen). A ervaart weinig veiligheid van volwassenen en moet voor zichzelf zorgen. Ze heeft veel grenzen en aansporingen nodig en geeft aan kwetsbaar te zijn. Haar emotionele ontwikkeling wordt duidelijk bedreigd."
In de samenvatting en conclusie van het rapport staat o.a.:
"Naast de zaken die eerder geconstateerd werden, blijken uit dit onderzoek diverse signalen, die een vermoeden van sexueel misbruik versterken. Zo kleurt zij als eerste het kruis van een meisje in met een zwarte stift. Ook maakt zij een scene waarin een 'papa' op een ligstoel ligt, met allemaal baby's om hem heen. De ene blote baby ligt tussen zijn benen en het 'zusje' op hem. De kindjes 'A' en 'Daryl' liggen buiten de stoel. Om deze scene is een geheel dichte muur gebouwd, met een raam, dat ook weer helemaal afgesloten wordt door kussens en een gordijn."
Het rapport besluit met een advies. Daarin staat o.a.:
“Er komen diverse signalen uit dit onderzoek die een vermoeden van sexueel misbruik bevestigen. Het is niet duidelijk wie de dader zou kunnen zijn, maar het lijkt erop dat dit wel binnen het gezin plaatsvindt. Dit moet nader onderzocht worden."
4. Op 5 november 1999 is de inhoud van het psychologisch onderzoek door JJG met X c.s. besproken. Daarbij is aan hen medegedeeld dat terugkeer van A naar hun gezin uitgesloten is. Daarover is formeel door JJG een besluit genomen bij brief van 16 november 1999 aan X c.s. Na daartegen door X c.s. aangevoerde bezwaren heeft JJG bij beschikking van 17 december 1999 haar besluit gehandhaafd en op grond daarvan is A met ingang van 30 juli 1999 in een ander pleeggezin geplaatst, zijnde een voorziening voor pleegzorg van GSJ. Tegen deze beschikking tot wijziging van de verblijfplaats van A hebben X c.s. beroep ingesteld bij de kinderrechter, welk beroep bij beschikking van 2 februari 2000 door de kinderrechter is verworpen.
5. X c.s. hebben tevens JJG en GSJ in kort geding gedagvaard. Daarin hebben zij gevorderd -zakelijk weergegeven- de veroordeling van JJG en GSJ om mee te werken aan een door hen te vergoeden nieuw onderzoek van A, uit te voeren door een deskundige op aanwijzing van X c.s. Bij vonnis van 2 februari 2000 heeft de president van deze rechtbank de gevorderde voorzieningen geweigerd, welk vonnis door het gerechtshof te Arnhem bij arrest van 23 mei 2000 is bekrachtigd.
6. Door het gerechtshof is om formele redenen buiten beschouwing gelaten de uitkomst van het op verzoek van de advocaat van X c.s. door prof. dr. B uitgevoerd second opinion onderzoek, neergelegd in een rapport van 17 maart 2000. Prof. B heeft daarin de rapportage van het door drs. S uitgevoerde onderzoek geanalyseerd. Daarover oordeelt hij dat de weergegeven resultaten onvoldoende en onvolledig zijn om de samenvatting en de conclusie, de beantwoording van de vraagstelling alsmede het advies te kunnen dragen. Prof. B schrijft o.a.:
“In het rapport worden diverse keren met betrekking tot mogelijk seksueel misbruik de term ‘signalen’ gebezigd. Deze bijna algemeen te noemen term is in het kader van het mogelijk in de realiteit plaatsgevonden hebben van een bepaald feit nietszeggend en werkt enkel suggestief. (..) De signalen die door de onderzoekster worden genoemd (..) worden bij de beantwoording van de vraagstelling zonder nadere onderbouwing vertaald als ‘sterk vermoeden van seksueel misbruik’. Er wordt daarbij wel direct aangegeven: ‘Dit zal uitgezocht moeten worden’. Wanneer men hierbij echter de Richtlijnen (p31-36) zou volgen, komt men ten aanzien van genoemde signalen slechts tot het postuleren van ‘mogelijke signalen’ hetgeen niet rechtvaardigt om vervolgens te spreken van sterke vermoedens (deze zouden minstens gebaseerd moeten zijn op ‘waarschijnlijke’ of ‘zeer waarschijnlijke’ [een geloofwaardig verhaal] signalen). Ernstiger evenwel is dat in de advisering (paragraaf 5) van het psychologisch rapport er een haast ongemerkte ‘shift’ plaatsvindt van vermoeden naar feit. (..) Geconstateerd wordt dat in het onderzoek beleving en ‘feiten’ door elkaar heen gebruikt worden, welke ‘feiten’ vervolgens als sterke vermoedens worden gepresenteerd, waarna deze in de advisering definitief tot feiten worden omgezet die overigens nog wel ‘nader moeten worden onderzocht’. Duidelijk moge zijn dat uit dit psychologisch onderzoek (met als primaire doel inzicht in de beleving van A met het oog op verdere hulpverlening) hooguit naar voren had kunnen komen dat er (softe) signalen terzake van sexueel misbruik worden geconstateerd en dat daar gericht nader vervolgonderzoek (met betrekking tot vermeende feiten) naar zou kunnen plaatsvinden. De veronderstelling dat ‘het erop lijkt dat dit [misbruik] wel binnen het gezin plaatsvindt’, wordt dan ook op geen enkele wijze gedragen door de bouwstenen die vanuit dit psychologisch onderzoek zijn aangedragen. (..).”
7. JJG heeft de conclusies van prof. B met betrekking tot het eerdere onderzoek naar het vermeende seksueel misbruik overgenomen en zij heeft zulks op 4 mei 2000 schriftelijk aan de politie Gelderland-Midden (bij wie in oktober 1999 een melding van vermoedelijk seksueel misbruik van A was gedaan) en aan de kinderrechter bericht.
Deze correspondentie heeft JJG met haar brief van 9 mei 2000 aan X c.s. gezonden. In deze brief staat o.a.:
“De conclusies uit het onderzoek met betrekking tot het vermeende seksuele misbruik zijn onvoldoende zorgvuldig geweest. Wij betreuren het dat dit deel van het onderzoek en de daaruit voortgekomen stappen voor u extra pijn hebben opgeleverd”.
8. Het gaat in dit geding uitsluitend om de door X c.s. wegens beweerdelijk wanpresteren respectievelijk onrechtmatig handelen van JJG en GSJ gevorderde schadevergoeding bestaande uit kosten van rechtsbijstand en deskundigenonderzoek alsmede de gerechtelijke kosten van de onder 5 vermelde procedures, welke schadevergoeding inclusief rente door X c.s. ‘thans’ is beperkt tot een bedrag van f 10.000,- (€ 4.537,80). Het gestelde wanpresteren respectievelijk onrechtmatig handelen baseren X c.s. op diverse gronden, waaronder ook op de beslissing van JJG en GSJ om tegenover hen de verdenking te uiten dat in het gezin seksueel misbruik van A heeft plaatsgehad en daarvan melding te maken bij de politie.
9. JJG en GSJ voeren gemotiveerd verweer. Zij stellen voorop dat zij primair de plicht hebben te waken voor de belangen van A terwijl zij daarbij in voldoende mate rekening hebben gehouden met de belangen van X c.s. als pleegouders. In dat verband werpen JJG en GSJ op dat nimmer jegens X c.s. een verdenking is geuit van seksueel misbruik. Er is volgens JJG en GSJ slechts sprake geweest van een daaromtrent in het psychologisch onderzoek naar voren gekomen vermoeden, waarbij uitdrukkelijk de kanttekening is gemaakt dat dat niet betekent door één van de gezinsleden doch dat dat ook iemand kan zijn die bij het gezin betrokken is. Voorts hebben JJG en GSJ naar voren gebracht dat JJG bereid is geweest mee te werken aan een second opinion onderzoek en heeft aangeboden dat -zonder kosten voor X c.s.- te laten uitvoeren door een persoon uit een pool van deskundigen die op freelance basis voor haar optreedt.
De beoordeling van het geschil
10. De rechtbank is van oordeel dat op JJG en GSJ ten aanzien van A een bijzondere zorgplicht rust. Deze vloeit voort uit de Wet op de jeugdhulpverlening. JJG en GSJ erkennen, en dat kan ook geen enkele twijfel lijden vanwege de tussen JJG en X c.s. gesloten pleegovereenkomst en ook overigens op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, dat zij daarnaast ook met de belangen van X c.s. rekening behoren te houden.
11. Het staat vast dat door (een werknemer van) GSJ in opdracht van JJG een psychologisch rapport over A is uitgebracht, waarvan de inhoud door JJG is overgenomen en door haar met X c.s. is besproken. Het staat ook vast dat dit rapport achteraf door JJG zélf is gekwalificeerd als ‘onvoldoende zorgvuldig’ ten aanzien van het onderzoek naar het vermeende seksueel misbruik nadat de door X c.s. ingeschakelde deskundige prof. B heeft geoordeeld dat de in het rapport weergegeven resultaten onvoldoende en onvolledig zijn om de samenvatting en de conclusie, de beantwoording van de vraagstelling alsmede het advies te kunnen dragen.
Waar de inspanningen van X c.s. er (mede) op gericht zijn geweest om de conclusie en het advies van het door hen gewraakte rapport weg te doen nemen, zullen de door hen in dat kader gemaakte redelijke kosten van rechtsbijstand en deskundigenonderzoek als vermogensschade vergoed dienen te worden door JJG en GSJ, zijnde de instanties die het rapport hebben gehanteerd respectievelijk doen opstellen, indien in voormelde kwalificatie wanpresteren respectievelijk onrechtmatig handelen ligt besloten. Naar het oordeel van de rechtbank is dat laatste het geval.
12. Daaraan doet niet af dat, zoals JJG en GSJ stellen, ook zonder het vermoeden van seksueel misbruik de beslissing tot wijziging van de verblijfplaats van A vanwege de voor haar geldende pedagogische belangen genomen zou zijn. JJG en GSJ miskennen daarmee de voor X c.s. belastende conclusie en het advies in het rapport en hun zelfstandig belang om zulks te corrigeren, temeer nu ook sprake is geweest van een (op het gezin van X c.s. terug te voeren) melding aan de politie van vermoedelijk seksueel misbruik. Daarbij is het mede van belang dat naar de letter van het rapport weliswaar ‘slechts’ sprake was van een vermoeden, maar het rapport volgens de analyse van prof. B op een haast ongemerkte wijze vermoedens tot feiten omzet. Een dergelijk rapport voldoet niet aan de daaraan in de beroepsgroep te stellen eisen en het (doen) opstellen respectievelijk gebruik maken daarvan jegens X c.s. heeft vanwege de delicate ongunstige effecten met een zeer ernstig karakter die daarvan voor hen kunnen uitgaan als onrechtmatig te gelden. De nuance waarop JJG en GSJ wijzen valt derhalve uit het rapport zelf niet op te maken. Het is begrijpelijk dat X c.s. als verantwoordelijke pleegouders van A het ‘binnen het gezin’ vermoedelijk plaatsvinden van seksueel misbruik, zoals dat in de context van het rapport als feit is gepresenteerd, hebben ervaren als een voor hen diffamerende en belastende conclusie. Het verweer daartegen laat zich overigens ook niet rijmen met de erkenning door JJG in haar brief van 9 mei 2000 dat het rapport ‘extra pijn’ voor X c.s. heeft opgeleverd.
13. X c.s. hebben een tweetal urenspecificaties van de door hun advocaat verrichte werkzaamheden in het geding gebracht, een exclusief en een inclusief de uren die zijn besteed aan de onder 5 vermelde procedures. Een vergoeding voor laatstbedoelde uren kan reeds daarom niet aan de orde zijn nu met deze specificatie is gegeven dat die kosten zijn gemaakt ter instructie van de zaak en ter voorbereiding van gedingstukken, waarvoor de in de art. 56 en 57 (oud) Rv. bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Tegen de omvang van de buitengerechtelijke kosten, gebaseerd op de buiten de procedures bestede tijd en het daarvoor gehanteerde tarief, hebben JJG en GSJ geen verweer gevoerd. Omdat deze kosten ad f 7.061,06 de rechtbank redelijk voorkomen, zal dit bedrag aan X c.s. worden toegewezen.
Dat geldt eveneens voor de kosten ad f 1.040,- voor het onderzoek van prof. B. Daaraan staat niet in de weg dat JJG bereid is geweest onderzoek door een andere deskundige te betalen. Nog afgezien van het feit dat ook dat onderzoek kosten zou hebben veroorzaakt en niet is gesteld dat dit lagere kosten zouden zijn geweest dan het (bescheiden) bedrag dat door prof. B is gedeclareerd, geldt dat X c.s. niet verplicht waren een door JJG uit haar pool beschikbaar gestelde deskundige in te schakelen.
14. X c.s. vorderen tevens vergoeding van kosten voor de aan hen tegen JJG en GSJ in de onder 5 vermelde procedures verleende rechtsbijstand. Dat deel van de vordering moet worden afgewezen. De kosten van het gevoerde kort geding in eerste aanleg en in hoger beroep zijn tussen de partijen gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Met die onherroepelijke beslissing verdraagt zich niet dat X c.s. diezelfde kosten langs een andere weg van JJG en GSJ vergoed zouden kunnen krijgen.
15. De slotsom is dat aan X c.s. een bedrag van f 8.101,06 =
€ 3.676,10 als vergoeding voor kosten van rechtsbijstand en deskundigenonderzoek op grond van het bepaalde in artikel 6:96 lid 2 onder c BW wordt toegewezen. De wettelijke rente is daarover, zoals gevorderd, toewijsbaar vanaf de datum van de dagvaarding.
16. Bij deze uitkomst moeten JJG en GSJ als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld.
veroordeelt JJG en GSJ tot betaling aan X c.s. van een bedrag groot € 3.676,10 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf
12 november 2001 tot de dag van algehele betaling,
veroordeelt JJG en GSJ in de kosten van de procedure, bepaald op
€ 344,77 voor verschotten en op € 662,52 voor salaris procureur,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. R.J.B. Boonekamp, J.T.G. Roovers en J.A. Verspui, rechters en uitgesproken in het openbaar op woensdag
29 januari 2003.
De griffier: De voorzitter: