Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak/rolnummer: 85005 / HA ZA 02-409
Datum uitspraak: 31 oktober 2002
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HOLLANDSE DAGBLADCOMBINATIE B.V.,
gevestigd te Alkmaar,
eiseres,
procureur mr. T.J. van Veen,
advocaat mr. D.R. Corbeek te Ede,
X,
voorheen h.o.d.n. X & COMPANY
wonende te Z,
gedaagde,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. R.P. Baetens te Tilburg.
Partijen worden hierna aangeduid met “Hollandse Dagbladcombinatie” en “X”.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 20 juni 2002 wordt naar dat vonnis verwezen.
Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan alsmede de vóór de comparitie van partijen ingezonden stukken bevinden zich bij de stukken.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.1. Hollandse Dagbladcombinatie heeft een op 9 november 2000 ondertekend zogenaamd ‘deelnameformulier’ ontvangen, blijkens welk formulier door X & Company Media Exploitatie, met X als contactpersoon, aan RDP (een onderdeel van Hollandse Dagbladcombinatie) opdracht wordt gegeven tot het plaatsen van een advertentie ten behoeve van Cirkel Holland B.V. (hierna: Cirkel). In het door Hollandse Dagbladunie overgelegde (afschrift van) het deelnameformulier staat onderaan de eerste bladzijde een verzendvermelding vanaf het faxnummer 0736891134 van Belcomm d.d. 9 november 2000. Bovenaan de eerste bladzijde staat een verzendvermelding vanaf het faxnummer 0031314381666 van Cirkel d.d. 7 november 2000.
1.2. X heeft voorheen gehandeld onder de naam Belcomm.
1.3. Hollandse Dagbladcombinatie heeft op 16 december 2000 en
6 januari 2001 advertenties met betrekking tot door Cirkel aangeboden vakanties geplaatst. Op 13 februari 2001 en 8 maart 2001 heeft Hollandse Dagbladcombinatie gefactureerd aan X & Company bedragen van respectievelijk f 7.735,00 ( €3.509,99 ) en f 8.048,75 (€ 3.652,36), beide bedragen inclusief BTW.
Het geschil en de beoordeling van het geschil
2.1. Hollandse Dagbladcombinatie vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, X veroordeelt aan haar – tegen behoorlijk bewijs van kwijting – te betalen een bedrag van € 9.633,35 (bestaande uit: een hoofdsom ad € 7.162,35, rente tot en met 15 maart 2002 ad € 1.396,65 en incassokosten ad € 1.074,35), te vermeerderen met de contractuele rente over € 7.162,35 vanaf 16 maart 2002 tot aan de dag van algehele voldoening en met veroordeling van X in de kosten van het geding.
2.2. Aan haar vordering legt Hollandse Dagbladcombinatie ten grondslag dat zij ondanks herhaalde aanmaningen en sommaties
van X geen betaling heeft kunnen verkrijgen. Onder verwijzing naar haar Algemene Voorwaarden heeft Hollandse Dagbladcombinatie aangevoerd dat X bij niet tijdige betaling gehouden is tot vergoeding van vertragingsrente van 1,5 % per (gedeelte van een) maand alsmede tot vergoeding van alle gerechtelijke en buitengerechtelijke incassokosten, waarvan de buitengerechtelijke incassokosten ten minste 15 % van het verschuldigde bedrag bedragen.
2.3. X voert hiertegen in de eerste plaats aan dat het formulier behelzende de opdracht aan Hollandse Dagbladcombinatie, niet door hem is opgesteld en vervolgens aan Hollandse Dagbladcombinatie gefaxt. De handtekening onder het formulier is volgens X wel van hem. Ook een gedeelte van de tekst, te weten de op het formulier gevraagde gegevens met betrekking tot de opdrachtgever (de naam van het bedrijf, de contactpersoon, adres, postcode en plaats alsmede de telefoon en faxnummers) is volgens X in zijn handschrift opgesteld. X stelt echter de datering onder het formulier niet als zijn handschrift te herkennen. Verder voert X aan dat de overige met de hand ingevulde gegevens, met betrekking tot de adverteerder, de responsontvanger, de kopregel of koptekst, niet door hem zijn geschreven. Ter zitting heeft X het vermoeden uitgesproken dat Cirkel het formulier valselijk heeft opgesteld. Verder betwist X dat hij het formulier op 9 november 2000 vanaf faxnummer 073-6891134 heeft verzonden; dit nummer was weliswaar van Belcomm, doch was in november 2000 reeds enige tijd afgesloten, althans niet in gebruik. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft X een brief d.d. 5 juni 2002 van KPN overgelegd, waarin staat vermeld dat in de periode november/december 2000 via de (voormalige) faxaansluiting 073-6891134 geen uitgaand telefoon/fax-verkeer heeft plaatsgevonden. Bovendien wijst X erop dat een faxnummer nooit het bewijs kan vormen voor de stelling dat het faxnummer ook daadwerkelijk van de afzender is. Verder stelt X dat hij in november 2000 geen zaken heeft gedaan met Cirkel; dit naar aanleiding van een in januari 2000 tussen hem en Cirkel gerezen geschil. Ten slotte voert X aan dat hij - als niet erkend reclamebureau – aan een opdracht als gegeven in het formulier ook niets zou verdienen, aangezien hij geen recht heeft op de zogenoemde bureaukorting van 15%.
2.4. De rechtbank overweegt als volgt. Het hiervoor bedoelde formulier is naar de omschrijving in artikel 156 Rv een onderhandse akte. Het is ondertekend en bestemd om tot bewijs te dienen. De echtheid van de tekst van de akte wordt echter door X betwist. Aangevoerd door X wordt dat die tekst valselijk is opgemaakt door Cirkel.
De echtheid van de handtekening staat gezien het verweer van X niet ter discussie, zodat niet de op die echtheid betrekking hebbende bewijsregel van artikel 159, tweede lid, Rv van toepassing is.
2.5. Mede onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 1993 (NJ 1993/179) overweegt de rechtbank voor het door haar te hanteren toetsingskader als volgt. Blijkens de parlementaire geschiedenis (Memorie van Toelichting bij artikel 186 Rv (oud)) betekent het overwogene onder 2.4. niet zonder meer dat de akte dwingende ‘formele bewijskracht’ heeft, in de zin dat behoudens tegenbewijs, de rechter moet aannemen dat wat boven de handtekening in de akte staat ook zo is ondertekend, dus dat de tekst niet aan (enige) valsheid lijdt. Met name zal dit vermoeden niet op hoeven te gaan, als de tekst kennelijk in meer dan één fase is geschreven, getypt of gedrukt. Het zal dan telkens van de omstandigheden afhangen, in hoeverre het vermoeden in het gegeven geval gerechtvaardigd is (zie Parlementaire Geschiedenis nieuw bewijsrecht, bladzijde 152). Blijkens de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer bij artikel 186 Rv (oud) dienen valsheidskwesties te worden opgelost overeenkomstig artikel 177 Rv (oud), oftewel (thans) artikel 150 Rv (Parlementaire Geschiedenis nieuw bewijsrecht, blz 153 en 154). Dit brengt mee dat als hoofdregel op degene die stelt dat de akte vals of vervalst is, de bewijslast daarvan zal rusten en daarmee het risico dat zulks niet wordt bewezen. Aan de Memorie van Antwoord ontleent de rechtbank voorts de volgende tekst:
Wordt de echtheid van de tekst van een (onderhandse of authentieke) akte betwist, dan zal immers ter motivering van die stelling in voorkomende gevallen eventueel een beroep kunnen worden gedaan op bepaalde onregelmatigheden in de tekst van die akte. Bij voorbeeld wanneer de tekst niet regelmatig of in etappes is of lijkt te zijn geschreven of getypt, of niet geparafraseerde kanttekeningen of doorhalingen bevat. Onder die omstandigheden kan de rechter in bepaalde gevallen in die onregelmatigheden voldoende aanleiding vinden om voorshands – tot het tegendeel bewezen is – ervan uit te gaan dat deze wijzigingen of toevoegingen eerst na de ondertekening in de tekst zijn aangebracht. Anderzijds, als niets in het uiterlijk van de tekst wijst op onregelmatigheden bij de totstandkoming van de akte en er ook geen andere omstandigheden zijn die zulks aannemelijk maken, ligt het voor de hand dat dan degene die vervalsing stelt, die stelling zal hebben waar te maken.
De Hoge Raad verwoordt dit in het vorengenoemde arrest aldus dat de rechter op grond van feiten die reeds vaststaan (zoals onverklaard gebleven onregelmatigheden in de tekst) of op grond van de onwaarschijnlijkheid van de stellingen van degene die de akte inroept, met betrekking tot de totstandkoming van de tekst tot het oordeel kan komen dat, behoudens tegenbewijs, moet worden aangenomen dat die tekst geheel of ten dele later boven de handtekening is geplaatst. Ook kunnen de aan het slot van artikel 177 Rv (oud), thans artikel 150 Rv, vermelde eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de bewijslast op degene die een beroep op de akte doet, dient te rusten. Ook daartoe is echter nodig dat de rechter de omstandigheden vaststelt en de door hem naar aanleiding van die omstandigheden gevolgde gedachtegang aanduidt, die hem tot de betreffende slotsom hebben gebracht. In zijn conclusie voegt de A-G mr. Asser hieraan toe dat als niets in het uiterlijk van de tekst wijst op onregelmatigheden bij de totstandkoming van de akte en er ook geen andere omstandigheden zijn die zulks aannemelijk maken, het voor de hand ligt dat dan degene die de vervalsing stelt, die stelling zal hebben waar te maken.
2.6. In de eerste plaats overweegt de rechtbank dat naar haar oordeel het onderhavige geval, waarin wordt gesteld dat de tekst met gebruikmaking van een echte handtekening valselijk is opgemaakt, voor wat betreft de te hanteren regels van bewijsrecht, gelijk kan worden gesteld met een situatie waarin boven een handtekening nadien een valse tekst is geplaatst.
2.7. De rechtbank constateert dat het formulier met twee verschillende handschriften is ingevuld, waarvan één het handschrift van X is, naar hij erkent. Gelet op het feit dat het gaat om een invulformulier (waarop de gegevens van verschillende bedrijven wordt gevraagd) behoeft dat gegeven echter op zich geen bevreemding te wekken. Verder valt op dat de tekst die is geschreven door X zelf ogenschijnlijk inderdaad op het formulier zelve is ingevuld; niet is zichtbaar dat die gedeelten van de tekst met, zoals X het stelt, creatief knip- en plakwerk (door Cirkel) is aangebracht. Hetzelfde geldt voor de handtekening. Desgevraagd heeft X (dan ook) aangegeven niet te weten hoe de tekst op deze manier op het formulier is terechtgekomen. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding in afwijking van de hoofdregel op grond van artikel 150 Rv aan te nemen dat X voorshands in het bewijs moet worden geacht te zijn geslaagd. De stellingen van X dat hij met een opdracht als neergelegd in het formulier niets zou verdienen, alsmede dat hij in november 2000 geen zaken meer deed met Cirkel vanwege een gerezen conflict, acht de rechtbank niet doorslaggevend om tot een andersluidend oordeel te komen. Daarbij weegt de rechtbank dat zij over onvoldoende gegevens beschikt om deze stellingen als vaststaand te kunnen aannemen. Evenmin kent de rechtbank in dit verband doorslaggevend gewicht toe aan de door X in het geding gebrachte brief d.d. 5 juni 2002 van KPN, inhoudend dat in de periode november-december 2000 via de (voormalige) faxaansluiting (073) 6891135 geen uitgaand telefoon/fax-verkeer heeft plaatsgevonden, aangezien dit op zich niet wijst op een vervalsing door Cirkel, als door X gesteld. De brief van KPN sluit niet de mogelijkheid uit dat vanaf een andere aansluiting met het fax-apparaat van Belcomm op 9 november 2000 het bericht is verzonden. Er zijn geen aanwijzingen dat dit door Cirkel zou zijn gedaan.
2.8. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat op X volgens de gewone bewijsregels ex artikel 150 Rv de bewijslast ter zake van de valsheid van de onderhavige onderhandse akte rust. Gelet op het besprokene tijdens de zitting acht de rechtbank het aangewezen voordat zij tot toelating van X tot bewijs overgaat, X in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten of hij inderdaad in de gelegenheid wil worden gesteld de valsheid te bewijzen. De zaak zal mitsdien naar de rol worden verwezen voor akte uitlating aan de zijde van X.
2.9. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. Hoger beroep staat alleen open tegelijk met dat van het eindvonnis (overgangsbepaling artikel VII, tweede lid, bij het op 1 januari 2002 in werking getreden Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering jo artikel 337, tweede lid, Rv).
De rechtbank, recht doende
verwijst de zaak naar de derde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor het nemen van de onder 2.8. bedoelde akte zijdens X,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Schaap en uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2002.