ECLI:NL:RBARN:2002:AF1521

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
25 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/1230 WW
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens vermeende voortzetting arbeidsovereenkomst na contract beëindiging

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 25 november 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, A, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had een WW-uitkering aangevraagd na het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst bij X b.v. op 23 januari 2001. Het UWV weigerde de uitkering met de stelling dat de arbeidsovereenkomst stilzwijgend was verlengd, omdat eiser na de beëindiging van zijn contract nog werkzaamheden had verricht. Eiser betwistte dit en stelde dat hij door taalproblemen niet had begrepen dat zijn werkzaamheden na de beëindiging van het contract niet meer waren toegestaan. De rechtbank oordeelde dat zowel eiser als de werkgever duidelijk hadden gemaakt dat zij de overeenkomst niet wilden voortzetten. De rechtbank concludeerde dat het UWV ten onrechte had gesteld dat eiser niet als werkloos kon worden beschouwd. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en het UWV werd opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens werd het UWV veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 322,- werden vastgesteld. Eiser kreeg ook het door hem betaalde griffierecht van € 27,23 vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie tussen werkgever en werknemer over de beëindiging van een arbeidsovereenkomst en de voorwaarden voor het recht op een WW-uitkering.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
SECTOR BESTUURSRECHT
Reg.nr.: AWB 01/1230 WW
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
A,
wonende te B, eiser,
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 19 juni 2001, uitgereikt door UWV GAK te Arnhem.
2. Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2001 heeft verweerder eiser een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) geweigerd omdat hij niet als werkloos kan worden beschouwd.
Tegen dit besluit heeft mr. S.I. Henny, advocaat te Arnhem, namens eiser op 3 april 2001 bezwaar gemaakt, waarna de gronden van het bezwaar zijn aangevuld bij schrijven van 8 mei 2001.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft mr. Henny namens eiser op 4 juli 2001 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft op 25 juli 2001 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 1 november 2002. Eiser is met bericht van verhindering niet verschenen en heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
3. Overwegingen
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het UWV in de plaats van het Lisv. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het Lisv.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eisers arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd wordt geacht stilzwijgend te zijn verlengd na 23 januari 2001, overeenkomstig artikel 7:668, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Verweerder stelt dat eiser derhalve niet als werkloos kan worden aangemerkt in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WW, zodat hij ingevolge artikel 15 van de WW geen recht heeft op een uitkering.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat het verrichten van werkzaamheden voor X na de beëindigingdatum berustte op een misverstand, zodat geen sprake kan zijn van een stilzwijgende verlenging van het dienstverband. Door taalproblemen had eiser niet begrepen dat zijn werkzaamheden halverwege de week zouden eindigen. Voor eiser en de werkgever was duidelijk dat het contract na 23 januari 2001 was beëindigd en de werkgever heeft eiser, zodra hij vernam dat deze na de beëindigingdatum nog had gewerkt, laten weten dat dit niet de bedoeling was.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van de stukken gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser is op 16 mei 1999 als afwasser in dienst getreden bij X b.v. op basis van een contract voor bepaalde tijd, dat liep tot 16 mei 2000. Voor de afloop van dit contract heeft eiser opnieuw een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met X gesloten, die liep van 23 januari 2000 tot en met 23 januari 2001. Bij brief van 24 november 2000 heeft X aan eiser meegedeeld dat zijn contract op 23 januari 2001 ten einde liep en niet zou worden verlengd. Op 2 januari 2001 heeft eiser zich aangemeld bij het Centrum Werk & Inkomen (CWI) en op 17 januari 2001 heeft hij een aanvraag WW ingediend. Uit de telefoonnotitie van 16 maart 2001 blijkt dat eiser op 24 januari 2001 6¼ uur heeft gewerkt en dat de na 23 januari 2001 gewerkte uren uitbetaald zijn, omdat eiser door onvoldoende kennis van de Nederlandse taal een dag te veel heeft gewerkt en X dit sneu vond voor hem. X heeft eiser op 26 januari 2001 laten weten dat het niet de bedoeling was dat hij verder nog werkzaamheden zou verrichten, aangezien het contract ten einde was gekomen.
In artikel 7:668, eerste lid, van het BW is bepaald dat, indien de arbeidsovereenkomst na het verstrijken van de tijd, bedoeld in artikel 667, eerste lid, door partijen zonder tegenspraak wordt voortgezet, zij wordt geacht voor dezelfde tijd op de vroegere voorwaarden wederom te zijn aangegaan.
De rechtbank overweegt dat beoordeeld dient te worden of eiser en X elkaar stilzwijgend hun wil te kennen hebben gegeven om de overeenkomst voort te zetten, hetgeen kan worden afgeleid uit gedragingen van zowel voor als na 23 januari 2001. Uit de brief van X van 24 november 2000, alsmede uit de aanmelding bij het CWI en het indienen van de aanvraag WW door eiser, blijkt dat zij te kennen hebben gegeven de overeenkomst niet te willen voortzetten.
Uit het feit dat eiser na 23 januari 2001 nog betaalde werkzaamheden voor X heeft verricht kan niet geconcludeerd worden dat de overeenkomst zonder tegenspraak werd voortgezet, nu eiser en X hebben aangegeven dat dit op een misverstand berustte en X eiser daar diezelfde week op heeft gewezen.
Het standpunt van verweerder dat de arbeidsovereenkomst wordt geacht te zijn voortgezet kan derhalve niet gevolgd worden.
Uit hetgeen hiervoor overwogen is volgt dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat eiser niet als werkloos kon worden beschouwd, zodat het bestreden besluit wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 322,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 322,-;
- bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan op bankrekeningnummer 1923.25.752, ten name van Gerecht DS 533 arrondissement Arnhem, onder vermelding van reg.nr.: 01/1230;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 27,23, vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.N.A. Bootsma als rechter, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2002, in tegenwoordigheid van
mr. A.M. Vloedbeld als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 25 november 2002