ECLI:NL:RBARN:2002:AF1385

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
29 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Reg.nr.: AWB 01/239 NABW
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering en de vraag van beschikken over middelen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door de gemeente Ede aan eiseres, die in dienst was als secretaresse. Eiseres heeft op 26 september 2000 bezwaar gemaakt tegen het besluit van de gemeente om de bijstandsuitkering over de periode van 1 september 1998 tot en met 31 oktober 1998 terug te vorderen. Dit bezwaar werd behandeld door de Commissie bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Ede, die op 18 december 2000 advies uitbracht. Eiseres had zich in 1998 ziek gemeld en was op staande voet ontslagen. De kantonrechter had de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk ontbonden en de werkgever veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding. Eiseres stelde dat zij niet beschikte over de middelen waarover de gemeente terugvorderde, omdat haar salaris was verrekend met een schadevergoeding die zij aan de werkgever moest betalen. De rechtbank oordeelde dat de gemeente ten onrechte artikel 82 van de Abw had toegepast, omdat eiseres niet daadwerkelijk over het salaris had kunnen beschikken. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde de gemeente Ede in de proceskosten van eiseres. De uitspraak werd gedaan op 29 november 2002.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 01/239 NABW
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
K, wonende te Ede, eiseres,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 21 december 2000.
2. Procesverloop
Bij besluit van 20 september 2000 heeft verweerder van eiseres de aan haar bij besluiten van 24 november 1998 en 25 november 1998 toegekende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ten behoeve van levensonderhoud, respectievelijk woonkostentoeslag, over de periode 1 september 1998 tot en met 31 oktober 1998 teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 26 september 2000 bezwaar gemaakt, waarna de gronden van het bezwaar door mr. drs. G.A. Diebels, advocaat te Berkel-Enschot, namens eiseres zijn uiteengezet bij aanvullende bezwaarschriften d.d. 29 september 2000 en d.d. 21 november 2000.
Het bezwaar is behandeld op de hoorzitting van 15 december 2000 van de Commissie bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Ede. Deze commissie heeft op 18 december 2000 advies aan verweerder uitgebracht.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft mr. Diebels, voornoemd, namens eiseres op 31 januari 2001 beroep bij de rechtbank ingesteld, waarna de gronden van het beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift d.d. 16 februari 2001.
Verweerder heeft op 26 maart 2001 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 21 oktober 2002. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mr. W.A.M. Scheepens, advocaat te Berkel-Enschot. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door A.B.M. Stavenuiter, werkzaam bij de gemeente Ede.
3. Overwegingen
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiseres over de periode 1 september 1998 tot en met 31 oktober 1998 over middelen beschikt of zou kunnen beschikken als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, van de Abw, nu bij uitspraak van de kantonrechter is komen vast te staan dat zij over voornoemde periode recht had op doorbetaling van loon. De ten onrechte ontvangen bijstand ad ƒ 3.778,70 (bruto) en woonkostentoeslag ad ƒ 588,00 (netto) over die periode worden op grond van artikel 82, aanhef en sub a, van de Abw teruggevorderd.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat verweerder op onjuiste gronden is overgegaan tot terugvordering van de verstrekte bijstand en woonkostentoeslag over de periode 1 september 1998 tot en met 31 oktober 1998. Uit het treffen van een minnelijke regeling met betrekking tot een mogelijke loonvordering op de werkgever en een mogelijke schadevergoeding in verband met door eiseres veroorzaakte schade aan de bedrijfsauto kan niet worden afgeleid dat eiseres gedurende die periode beschikte of kon beschikken over loon. Subsidiair stelt eiseres dat, indien geoordeeld zou worden dat zij wel de beschikking had over middelen, die middelen slechts betrekking hadden op de periode 1 september 1998 tot en met 26 oktober 1998, aangezien alleen met betrekking tot deze vordering naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter de verschuldigdheid door de werkgever vaststond.
De rechtbank overweegt als volgt.
Eiseres is op 1 februari 1997 in dienst getreden als secretaresse voor onbepaalde tijd. Op 4 mei 1998 heeft eiseres zich bij haar werkgever ziek gemeld. Eiseres heeft op 13 juli 1998 een verzoek ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens seksuele intimidatie. Eiseres is vervolgens op 23 september 1998 op staande voet ontslagen. Bij beschikking van de kantonrechter van 19 oktober 1998 is de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk ontbonden per 1 november 1998. De werkgever is tevens veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van
ƒ 23.000,00 bruto.
Op 27 oktober 1998 is eiseres wederom op staande voet ontslagen, vanwege toegebrachte schade aan een bedrijfsauto. Bij dagvaarding van 23 november 1998 heeft eiseres een voorlopige voorziening tegen haar werkgever doen uitbrengen. Bij dagvaarding van 26 januari 1999 heeft de werkgever een request-civielprocedure aanhangig gemaakt en daarbij verzocht de beschikking van de kantonrechter ter zake de voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst te vernietigen. Op 18 december 1998 heeft de kantonrechter de werkgever bij wijze van voorlopige voorziening onder meer veroordeeld tot betaling van het loon aan eiseres over de maanden september 1998 tot en met 26 oktober 1998. Met betrekking tot het tweede ontslag op staande voet gegeven op 27 oktober 1998 heeft de kantonrechter overwogen dat gelet op de complexiteit van de zaak hierover in de bodemprocedure geoordeeld diende te worden. Bij dagvaarding van 14 januari 1999 heeft eiseres een bodemprocedure tegen haar werkgever aanhangig gemaakt. Alhoewel eiseres de loonvordering in handen heeft gesteld van een deurwaarder bleek executie onmogelijk wegens het ontbreken van verhaalsobjecten.
Uiteindelijk is tussen beide partijen bij wijze van een minnelijke regeling een compensatie overeengekomen, inhoudende het over en weer niet verder procederen over het al dan niet verschuldigd zijn van loon, de voorwaardelijke ontbinding, het request-civiel en de schadevergoeding in verband met de bedrijfsauto, alsmede het intrekken van de gegeven ontslagen op staande voet.
Op grond van artikel 82, aanhef en sub a, van de Abw – voor zover hier van belang – worden kosten van bijstand van de belanghebbende teruggevorderd voor zover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, beschikt of kan beschikken.
Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 21 augustus 2001, JABW 2001/162 en CRvB 12 januari 1999, JAWB 1999/56) volgt dat, mede gelet op artikel 7 van de Abw, de term ‘beschikken’ zo moet worden uitgelegd, dat het ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om feitelijk de middelen te kunnen aanwenden teneinde in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiseres daadwerkelijk over het salaris in de voornoemde periode heeft beschikt of kon beschikken. Zoals uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt, is het salaris waarop eiseres aanspraak maakte verrekend met de vordering van de werkgever met betrekking tot de door eiseres veroorzaakte schade aan de bedrijfsauto. De rechtbank is derhalve van oordeel dat eiseres als gevolg van de compensatie niet daadwerkelijk over het salaris heeft beschikt c.q. kunnen beschikken.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder ten onrechte artikel 82, aanhef en sub a, van de Abw aan de onderhavige terugvordering ten grondslag gelegd. Het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de wet. Het beroep dient mitsdien gegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,-, zijnde kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644,- en wijst de gemeente Ede aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt voorts dat de gemeente Ede aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad € 27,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mrs. A.J.H. van Suilen (voorzitter), J. Barrau, en V.M. van Daalen-Mannaerts, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. J.H. Koster als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2002, in tegenwoordigheid van de griffier, voornoemd.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op:
Coll: