Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Geldermalsen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 9 januari 2001, verzonden 18 januari 2001.
Bij besluit van 29 juni 2000, verzonden op 5 juli 2000 heeft verweerder het recht van eiseres op uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) over de periode 1 januari 1999 tot en met 29 februari 2000 herzien en de als gevolg hiervan ten onrechte betaalde uitkering teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft mevrouw I. Timmer, werkzaam bij de Stichting Juridische EHBO te Y, namens eiseres op 14 augustus 2000 bezwaar gemaakt.
Het bezwaar is behandeld op een hoorzitting d.d. 3 oktober 2000 van de commissie bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Geldermalsen. Deze commissie heeft op 12 december 2000 advies aan verweerder uitgebracht.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit gehandhaafd. Voor de motivering van het besluit heeft verweerder verwezen naar het advies van voormelde commissie.
Tegen dit besluit heeft mevrouw Timmer, voornoemd, namens eiseres op 28 februari 2001 beroep bij de rechtbank ingesteld, waarna de gronden van het beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift van 28 maart 2001.
Verweerder heeft op 1 mei 2001 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 16 september 2002. Eiseres is aldaar verschenen, bijgestaan door de heer E. Dijkstra, werkzaam bij de Stichting Juridische EHBO te Y. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door (……..), werkzaam bij de gemeente Geldermalsen.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat uit onderzoek van de Dienst bijzondere controle van het Intergemeentelijk Orgaan Rivierenland (hierna: Dienst bijzondere controle) is gebleken dat eiseres in de periode 1 januari 1999 tot en met 29 februari 2000 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3 van de Abw. Eiseres heeft in strijd met haar inlichtingenplicht geen melding gemaakt van de gezamenlijke huishouding. Verweerder heeft het recht van eiseres op bijstand herzien en de over deze periode ten onrechte betaalde uitkering ten bedrage van ƒ 28.769,82 (bruto) teruggevorderd.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat de bijstandsuitkering ten onrechte door verweerder is herzien en teruggevorderd. Verweerder heeft ten onrechte aangenomen dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen eiseres en de heer Q (hierna: Q). De waarnemingen van de Dienst bijzondere controle, waaruit de gezamenlijke huishouding zou moeten blijken, betreffen de periode 11 januari 2000 tot en met 4 april 2000, terwijl verweerder van oordeel is dat eiseres tussen 1 januari 1999 en 29 februari 2000 een gezamenlijke huishouding voerde.
De rechtbank merkt allereerst op dat verweerder noch in het besluit d.d. 29 juni 2000 noch in het bestreden besluit de wettelijke grondslag heeft vermeld op grond waarvan wordt overgegaan tot herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiseres. Nu eiseres hierdoor niet wordt benadeeld, zal de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb het bestreden besluit, voor zover daarin de vormvoorschriften worden geschonden, in stand laten en overgaan tot inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
In artikel 3, derde lid, van de Abw is bepaald dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De rechtbank ontleent aan de gedingstukken de volgende feiten.
Eiseres ontvangt sinds 24 november 1995 een bijstandsuitkering.
Naar aanleiding van een anonieme melding is het vermoeden gerezen dat eiseres een gezamenlijke huishouding zou voeren met Q uit Y. Door de Dienst bijzondere controle is een onderzoek ingesteld. Bij controle van de zogenaamde rechtmatigheidsonderzoeksformulieren over de periode november 1995 tot en met maart 2000 is geconstateerd dat eiseres ontkennend heeft geantwoord op de vraag of er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Uit de observaties in de periode 11 januari 2000 tot en met 4 april 2000 blijkt dat de bij Q in gebruik zijnde personenauto van het merk Toyota op diverse dagen en tijden voor de woning van eiseres is aangetroffen.
Uit de door eiseres op 5 april 2000 tegenover de opsporingsambtenaren van de Dienst bijzondere controle afgelegde verklaring blijkt onder andere dat zij en Q vanaf 1 januari 1999 nagenoeg dagelijks bij elkaar waren, of op het adres van eiseres in Z of op het adres van Q in Y. Wanneer op een bepaald adres werd verbleven, hing onder andere af van de persoonlijke bezigheden van die week. In de weekenden verbleef eiseres meestal op het adres in Y. Eiseres en Q betaalden ieder zelf de vaste lasten van hun eigen woning. Op het moment dat eiseres in Y verbleef, betaalde Q alle boodschappen en at eiseres op zijn kosten en indien Q in Z verbleef betaalde eiseres alle kosten. Q betaalde zelf de kosten die hij had in verband met zijn personenauto. Eiseres deed de was van Q op zijn eigen adres, maar soms ook wel eens op haar adres. De kleding en administratie van eiseres bevonden zich hoofdzakelijk op haar adres. Voor Q gold dat zijn kleding en administratie hoofdzakelijk op zijn adres lag. Over en weer hadden ze wel een enkel kledingstuk op de wederzijdse adressen liggen.
Uit de op 5 april 2000 tegenover de opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van Q blijkt dat hij sinds januari 1999 nagenoeg dagelijks met eiseres samen was. Dat samenzijn vond plaats zowel op zijn adres in Y als op haar adres in Z. Als hij in Z was dan betaalde eiseres van haar uitkering alle kosten en vice versa. De woonlasten van de woningen betaalde ieder voor zich uit de eigen inkomsten. De kosten van de auto van Q kwamen voor zijn rekening. Af en toe kocht Q voor eiseres bloemen of een cadeautje. Op donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag verbleven eiseres en hij meestal in Y. Op zondagavond gingen eiseres en Q meestal naar Z. In de loop van de dinsdag ging Q naar (……….) om hardlooptraining te geven. Tegen de avond ging hij dan weer naar Z. Beiden hebben verklaard dat zij elkaar niet over en weer hebben gemachtigd om gebruik te maken van elkaars bankrekening.
Voor de vraag of er in de in geding zijnde periode sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in de hiervoor vermelde bepaling dient vast komen te staan of eiseres en Q hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en bovendien of zij blijk gaven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep kan in het geval dat betrokkenen ieder beschikken over afzonderlijke woonruimte niettemin sprake zijn van een hoofdverblijf in dezelfde woning, indien aannemelijk is dat desondanks toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat op andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat de facto van samenwonen moet worden gesproken. Blijkens de gedingstukken heeft verweerder zijn bevindingen inzake het hoofdverblijf van eiseres niet uitsluitend op de waarnemingen van de sociale recherche gebaseerd, maar vooral op de door eiseres en Q afgelegde verklaringen.
Uit de hierboven weergegeven en vrijwel gelijkluidende verklaringen blijkt dat eiseres en Q nagenoeg iedere dag bij elkaar waren. Zij brachten hun tijd steeds gezamenlijk door in dezelfde woning. Afhankelijk van de situatie was dit of in de woning van eiseres in Z dan wel in de woning van Q in Y. Q en eiseres gebruikten in de woning waarin zij verbleven de maaltijd, overnachtten daar en ondernamen gezamenlijke uitstapjes naar bijvoorbeeld familie of vrienden. Eiseres en Q waren gedurende de nacht altijd samen op één van de adressen en spendeerden ook overdag de meeste tijd samen. Met andere woorden voor beiden speelde het leven van alledag zich af vanuit de woning waarin zij op dat moment samen verbleven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat eiseres en Q in de periode van 1 januari 1999 tot en met 29 februari 2000 op een zodanige wijze gebruik maakten van hun woningen dat de facto van samenwonen moet worden gesproken.
Gelet op de op 5 april 2000 afgelegde verklaringen is de rechtbank voorts van oordeel dat ook is voldaan aan het vereiste dat beiden een bijdrage leveren in de kosten van huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Bij verblijf op het adres in Z betaalde eiseres immers de kosten, waaronder de kosten voor de maaltijden, voor Q en bij verblijf op het adres in Y betaalde Q alle kosten, zodat bij verblijf in de woning van de ene betrokkene zorg werd gedragen voor de ander en vice versa. Bovendien deed eiseres voor Q de was al dan niet op haar adres. Dat eiseres en Q hun financiën overigens gescheiden hebben gehouden, doet aan vorenstaande conclusie geen afbreuk.
Dat eiseres in beroep terug wenst te komen op de verklaring die zij tegenover de opsporingsambtenaren heeft afgelegd, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat verweerder zijn besluit niet op die verklaring had kunnen baseren. Immers, volgens constante jurisprudentie mag in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde en ondertekende verklaring en wordt aan het achteraf intrekken daarvan geen doorslaggevende betekenis toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen feiten of omstandigheden aangevoerd, die aannemelijk maken dat haar verklaring en die van de heer Q niet in vrijheid zijn afgelegd.
Met betrekking tot het beroep van eiseres op de vrijspraak in de strafrechtelijke procedure merkt de rechtbank op dat tussen een administratiefrechtelijke en een strafrechtelijke procedure, welke laatste wordt beheerst door de regels van het Wetboek van Strafrecht, een aanmerkelijk verschil bestaat. Het bijstandsverlenend orgaan heeft bij de toepassing van de Abw een eigen verantwoordelijkheid en de bezwaar- en beroepsinstanties zijn in de vaststelling van en het oordeel over een voorgelegd geschil niet gebonden aan hetgeen in de strafrechtelijke procedure is geoordeeld. De rechtbank ziet in het onderhavige geschil onvoldoende aanknopingspunten om rekening te houden met het vonnis van de politierechter, nu uit het voorgaande voldoende aannemelijk is geworden dat eiseres een gezamenlijke huishouding voerde.
Uit het bovenstaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres en Q in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3 van de Abw.
De rechtbank dient voorts te beoordelen of verweerder terecht en op goede gronden het recht op uitkering per 1 januari heeft herzien en de verstrekte bijstand heeft teruggevorderd.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
In artikel 69, derde lid, van de Abw is, voor zover hier van belang, bepaald dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, burgemeester en wethouders een dergelijk besluit herzien of intrekken indien een gedraging als bedoeld in artikel 14, eerste lid, of het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw wordt van de belanghebbende teruggevorderd bijstand die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 14 of 69, derde of vierde lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Uit het rapport van de Dienst bijzondere controle blijkt dat bij controle van de door eiseres ingevulde en ondertekende rechtmatigheidsonderzoeksformulieren is gebleken dat eiseres nimmer heeft opgegeven dat zij samenwoonde of dat Q bij haar in woonde. Evenmin heeft eiseres aangeven op voornoemde formulieren dat Q bij haar (gedurende een deel van de week) verbleef.
Bovendien heeft eiseres op 5 april 2000 tegenover de opsporingsambtenaren verklaard dat zij op voornoemde formulieren niet heeft aangegeven dat zij samenwoonde, omdat zij van mening was dat samenwonen betekent dat je altijd bij elkaar bent op één adres. Wel was eiseres van mening dat zij en Q altijd samen waren op twee adressen.
Voorgaande bevestigt naar het oordeel van de rechtbank dat eiseres wel heeft nagedacht over de mogelijkheid dat de leefvorm die zij aanhield met Q gezien zou kunnen worden als samenwonen.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, zodat verweerder gehouden is de over de betrokken periode gemaakte kosten van bijstand van eiseres terug te vorderen.
Nu door eiseres geen feiten en omstandigheden zijn gesteld waaruit zou blijken dat, indien zij wel aan haar inlichtingenplicht zou hebben voldaan, aan haar volledige, althans aanvullende, bijstand naar de norm voor gehuwden over die periode zou zijn verstrekt, dient de bijstand geheel te worden teruggevorderd.
Dringende redenen op grond waarvan verweerder af had moeten zien van terugvordering zijn gesteld noch gebleken.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2002
in tegenwoordigheid van mr. J.M.M.B. van Eeten als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.