ECLI:NL:RBARN:2002:AE3938

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
26 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/2086 WW
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging dienstverband en recht op WW na ontslag op staande voet

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het dienstverband van eiseres, die op staande voet was ontslagen door haar werkgever, X, omdat zij in de avonduren werkzaamheden had verricht voor een voormalig directeur van X, Q. Eiseres en X kwamen overeen dat het ontslag op staande voet werd ingetrokken, en de kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter oordeelde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij vertrouwelijke informatie had verstrekt, maar dat haar werkzaamheden voor Q de schijn van belangenverstrengeling wekten. De rechtbank moest vervolgens beoordelen of de beëindiging van het dienstverband voor eiseres redelijkerwijs voorzienbaar was in het kader van haar recht op een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank concludeerde dat, gezien de opleiding en functie van eiseres, alsook de aard van de werkzaamheden voor Q, het niet aannemelijk was dat zij had kunnen voorzien dat haar gedrag zou leiden tot beëindiging van haar dienstverband. De rechtbank oordeelde dat verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), niet deugdelijk had gemotiveerd dat eiseres verwijtbaar werkloos was geworden. Het beroep van eiseres tegen het besluit van het UWV werd gegrond verklaard, en het UWV werd verplicht om een nieuw besluit te nemen. Tevens werd het UWV veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: 00/2086 WW
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
A
wonende te B, eiseres,
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 20 oktober 2000 (besluit I) en 22 maart 2002 (besluit II), uitgereikt door Uwv GAK te Nijmegen.
2. Procesverloop
Op 29 juli 1998 heeft eiseres bij verweerder een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
Bij besluit van 16 maart 2000 heeft verweerder de uitkering met ingang van 17 juli 1998 blijvend en geheel geweigerd.
Bij besluit van 28 maart 2000 heeft verweerder de aan eiseres over de periode van 20 juli 1998 tot 14 juni 1999 verstrekte voorschotten ad ƒ 16.716,22 bruto van haar teruggevorderd.
Tegen de voornoemde besluiten heeft eiseres op respectievelijk 21 maart 2000 en 3 april 2000 bezwaar gemaakt, waarna de gronden van de bezwaren namens eiseres door mr. P. Ruitenberg, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, op 14 april 2000 en 10 juli 1000 nader uiteen zijn gezet. De bezwaren zijn op 21 augustus 2000 behandeld.
Bij besluit I heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en de eerdergenoemde besluiten gehandhaafd, met dien verstande dat de uitkering per 2 december 1998 blijvend geheel is geweigerd, aangezien eiseres voor die datum niet werkloos was.
Tegen dit besluit heeft mr. P. Ruitenberg namens eiseres op 10 november 2000 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft op 12 december 2000 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 22 maart 2002. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P. Ruitenberg. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.S. Winkel, werkzaam bij Uwv GAK te Nijmegen.
Ter zitting heeft verweerder, met instemming van eiseres, besluit II overgelegd. Daarbij is besluit I ingetrokken, is andermaal besloten tot blijvende gehele weigering van de WW en terugvordering van de verstrekte voorschotten, met dien verstande dat het recht op WW is beoordeeld per 7 januari 1999, daar eiseres tot die datum ziekengeld ontving.
3. Overwegingen
Bij Koninklijk Besluit van 13 december 2001 (Stb. 2001, 682) zijn met ingang van 1 januari 2002 de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna: de Invoeringswet) en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. De Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 is op grond van artikel 2 van de Invoeringswet, voor zover hier van belang, per die datum ingetrokken. In artikel 9, tweede lid, van de Invoeringswet is bepaald dat een besluit dat door het Lisv of namens dit instituut door een uitvoeringsinstelling is genomen, geldt als een besluit van het Uwv. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Invoeringswet, voor zover hier van belang, treedt het Uwv in bestuursrechtelijke gedingen waarin het Lisv partij is in zijn plaats.
De rechtbank overweegt allereerst dat ingevolge artikel 6:18, eerste lid, jo artikel 6:19, eerste lid, van de Awb het beroep van eiseres tegen besluit I wordt geacht mede te zijn gericht tegen besluit II.
Nu besluit I is ingetrokken en besluit II, afgezien van de datum met ingang waarvan het recht op WW is beoordeeld, identiek is aan besluit I, is er naar het oordeel van de rechtbank voor eiseres geen belang meer bij beoordeling van besluit I.
Ter zitting is gebleken dat het beroep van eiseres uitsluitend is gericht tegen de met ingang van 7 januari 1999 opgelegde maatregel en de in verband daarmee vanaf die datum teruggevorderde voorschotten.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiseres verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, jo artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, daar zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zij, door werkzaamheden te verrichten voor een voormalig directeur van haar werkgever, het vertrouwen van haar werkgever zou beschamen hetgeen beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW heeft verweerder de uitkering blijvend geheel geweigerd en de verstrekte voorschotten met toepassing van artikel 36, eerste lid, van de WW van eiseres teruggevorderd.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij niet verwijtbaar werkloos is geworden, zodat de van 7 januari 1999 tot 14 juni 1999 verstrekte voorschotten ten onrechte van haar zijn teruggevorderd.
De rechtbank overweegt het volgende.
Eiseres was vanaf 1 januari 1993 als telefoniste/receptioniste in dienst bij X te Y, een groothandel in meubelen.
Op 17 juli 1998 werd eiseres op staande voet ontslagen omdat was gebleken dat zij in de avonduren werkzaamheden had verricht voor Q, een voormalig directeur van X, die inmiddels een nieuwe vennootschap had opgericht.
Bij verzoekschrift van 28 oktober 1998 heeft X de kantonrechter verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
Blijkens een proces-verbaal van minnelijke schikking van 26 november 1998 zijn eiseres en X overeengekomen dat het ontslag op staande voet wordt ingetrokken, dat eiseres tot de datum van ontbinding van de arbeidsovereenkomst recht heeft op loondoorbetaling en dat zij zich in de ontbindingsprocedure refereert aan het oordeel van de kantonrechter.
Op 2 december 1998 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang ontbonden wegens wijziging van omstandigheden, waarvan de oorzaak volledig in de risicosfeer van eiseres lag.
De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat eiseres vertrouwelijke informatie aan Q heeft gegeven, maar door in de avonduren voor hem te werken op zijn minst de schijn van verstrengeling van belangen heeft gewekt, waardoor er geen basis meer was voor verdere samenwerking.
Ter motivering van zijn besluit heeft verweerder de overwegingen van de kantonrechter vrijwel letterlijk overgenomen. Anders dan de kantonrechter, die diende te beoordelen of er nog een basis was voor verdere samenwerking, dient voor de beoordeling van het recht op WW echter de vraag te worden beantwoord of de beëindiging van het dienstverband voor eiseres redelijkerwijs voorzienbaar was.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is voor de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden dat eiseres, gelet op haar opleiding en functie bij X, alsmede de aard en omvang van de voor Q verrichte werkzaamheden, heeft kunnen voorzien dat haar gedrag de beëindiging van haar dienstverband tot gevolg zou kunnen hebben. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
In de arbeidsovereenkomst van eiseres was geen concurrentiebeding noch een beding met betrekking tot nevenwerkzaamheden opgenomen.
De slechts enkele malen in haar vrije tijd voor Q verrichte werkzaamheden waren eenvoudig van aard (verzorgen van mailing en uitwerken van brieven), terwijl niet is gebleken dat eiseres vertrouwelijke informatie van X aan Q heeft (kunnen) geven of dat sprake was van concurrerende activiteiten waarvan haar werkgever enig nadeel heeft ondervonden.
Eiseres heeft voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet wist dat het vertrek van Q met de nodige problemen gepaard was gegaan, aangezien er een afscheidsfeest was geweest en er wel vaker medewerkers elders gingen werken of een zaak voor zichzelf begonnen, en dat zij volkomen werd verrast door de reactie van X op de door haar verleende vriendendienst.
Op grond van het vorenoverwogene komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiseres verwijtbaar werkloos is geworden zodat besluit II, voor zover daarbij de uitkering vanaf 7 januari 1999 blijvend geheel is geweigerd en de verstrekte voorschotten over de periode van 7 januari 1999 tot 14 juni 1999 zijn teruggevorderd, in aanmerking komt voor vernietiging wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Awb.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen besluit II gegrond;
vernietigt besluit II voor zover dit betrekking heeft op de periode van 7 januari 1999 tot 14 juni 1999 en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ad € 644,-;
wijst het Uwv aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat het Uwv aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad € 27,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.N.A. Bootsma, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2002, in tegenwoordigheid van mr. J.M.B. Moll van Charante als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 26 april 2002