ECLI:NL:RBARN:2002:AE1280

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
9 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Reg.nr.: 00/139 NABW
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen afwijzing verzoek om afzonderlijke inkomstenformulieren

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 9 april 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres Z, wonende te Nijmegen, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen. Eiseres had verzocht om afzonderlijke inkomstenformulieren en betaalspecificaties, maar dit verzoek werd door verweerder afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 22 februari 2002, waarbij eiseres in persoon verscheen, bijgestaan door haar advocaat mr. X, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door mr. W van de gemeente Nijmegen.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van het verzoek van eiseres niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. Dit artikel definieert een besluit als een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan die gericht is op rechtsgevolg. De rechtbank stelde vast dat de afwijzing van het verzoek niet gericht was op het ontstaan van rechtsgevolgen, maar eerder een mededeling was dat de gezamenlijke huishouding van eiseres en haar partner V meebracht dat zij gezamenlijk informatie moesten verstrekken.

De rechtbank concludeerde dat de wederzijdse verantwoordelijkheid van eiseres en V voor de verstrekte inlichtingen was ontstaan met het besluit van 15 april 1999, waarin werd vastgesteld dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. Eiseres had bezwaar tegen het verstrekken van gezamenlijke informatie, maar de rechtbank oordeelde dat de weigering om afzonderlijke formulieren te verstrekken niet op rechtsgevolg was gericht. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard. De uitspraak werd gedaan door mr. J.N.A. Bootsma en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2002.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector Bestuursrecht
Reg.nr.: 00/139 NABW
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen,
Z,
wonende te Nijmegen, eiseres,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 8 december 1999, verzonden op 20 december 1999.
2. Procesverloop
Op 6 augustus 1999 en 6 september 1999 hebben eiseres en mevrouw V verweerder verzocht om hen ieder afzonderlijk een inkomstenformulier en een betaalspecificatie toe te zenden in plaats van een gezamenlijk inkomstenformulier en één betaalspecificatie.
Bij beschikking van 20 september 1999 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Tegen deze afwijzing heeft mr. X, advocaat te Nijmegen, op 29 september 1999 namens eiseres bezwaar gemaakt.
Het bezwaar is behandeld op 2 december 1999 door de ambtelijke commissie voor de behandeling van bezwaarschriften Sociale Zekerheid.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft mr. X, voornoemd, namens eiseres op 24 januari 2000 beroep bij de rechtbank ingesteld, waarna de gronden van het beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift van 21 februari 2000.
Verweerder heeft op 23 maart 2000 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 22 februari 2002. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. X. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
3. Overwegingen
In dit geding moet worden beoordeeld of verweerder terecht heeft besloten het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk te verklaren.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de brief van 20 september 1999 waarbij het verzoek van eiseres is afgewezen niet is gericht op enig rechtsgevolg, zodat er geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Het rechtsgevolg waartegen bezwaar bestaat ligt besloten in het besluit van 15 april 1999, waarbij is vastgesteld dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, aangezien verweerder hierin aangeeft hoe eiseres haar inlichtingenverplichting dient na te komen. Hiermee wordt het rechtsgevolg in het leven geroepen dat niet aan de inlichtingenverplichting wordt voldaan als niet gezamenlijk één werkbriefje wordt ingeleverd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Blijkens de wetsgeschiedenis is met het woord "rechtshandeling" bedoeld aan te geven dat het moet gaan om een handeling die is gericht op rechtsgevolg. Daarvan is sprake indien is beoogd om een bevoegdheid, recht of verplichting voor een of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen, dan wel om de juridische status van een persoon of zaak vast te stellen. Het is derhalve niet voldoende dat uit een bepaald besluit rechtsgevolgen voortvloeien; de rechtshandeling moet ook zijn gericht op het ontstaan van die rechtsgevolgen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, sub a, van de Algemene bijstandswet (Abw) wordt
als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Onder gezin wordt, ingevolge artikel 4, aanhef en sub c, onder 1, van de Abw
verstaan: de gehuwden tezamen.
Artikel 13, tweede lid, van de Abw bepaalt dat burgemeester en wethouders ten aanzien van personen die een gezin vormen de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van het gezin.
Ingevolge het derde lid van dit artikel komt het recht op bijstand de echtgenoten gezamenlijk toe, tenzij een van de echtgenoten geen recht op bijstand heeft.
Artikel 65, tweede lid, van de Abw bepaalt dat de belanghebbende voor de verstrekking van gegevens gebruik maakt van een door burgemeester en wethouders verstrekt formulier.
Ingevolge artikel 66, tweede lid, van de Abw bepalen burgemeester en wethouders de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens dient plaats te vinden.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is bij besluit van 15 april 1999 vastgesteld dat eiseres en V, die al jaren in dezelfde woning wonen en ieder afzonderlijk bijstand ontvingen, een gezamenlijke huishouding voeren. Met inachtneming van een overgangsperiode is de uitkering per 1 juli 1999 gewijzigd naar de norm voor gehuwden. Het tegen dit besluit ingestelde bezwaar is ingetrokken, zodat voor de toepassing van de Abw als vaststaand moet worden aangenomen dat eiseres en V een gezin vormen.
Sinds de normwijziging ontvangen eiseres en V een gezamenlijk inkomstenformulier en één betaalspecificatie. Eiseres heeft hiertegen uit een oogpunt van privacy bezwaar, omdat zij vindt dat haar (economische) partner niets te maken heeft met haar vermogenspositie, haar sollicitatieactiviteiten of haar inkomsten.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de wederzijdse verantwoordelijkheid van eiseres en V voor de door ieder van hen verstrekte inlichtingen is ontstaan met het besluit van 15 april 1999.
De weigering om afzonderlijke inkomstenverklaringen en betaalspecificaties te verstrekken kan derhalve niet worden geacht op rechtsgevolg te zijn gericht, maar moet worden aangemerkt als een mededeling van verweerder dat het feit dat de gezamenlijke huishouding subject van bijstand is meebrengt dat gezamenlijk informatie moet worden verstrekt.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.N.A. Bootsma, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2002, in tegenwoordigheid van mr. J.M.B. Moll van Charante als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: