ECLI:NL:RBARN:2001:AC2460

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
24 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
75946 / KG ZA 01-415
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot teruglevering van theelichten en opheffing van conservatoir beslag

In deze zaak heeft eiseres A, een vennootschap naar buitenlands recht, gedaagde C, een besloten vennootschap, in kort geding gedagvaard. A vorderde de teruglevering van 2.136 dozen theelichten die zij in opdracht van een derde, L, had vervoerd van China naar Rotterdam. A stelde dat de aflevering aan C zonder rechtsgrond had plaatsgevonden, aangezien C niet de rechtmatige houder van het cognossement was. C voerde verweer en stelde een eis in reconventie in, waarbij zij onder andere vroeg om opheffing van het conservatoir beslag dat A had gelegd op de lading. De rechtbank oordeelde dat A geen vordering uit onverschuldigde betaling kon instellen tegen C, omdat de lading aan een derde was afgeleverd. De rechtbank wees de vordering van A af en oordeelde dat het conservatoir beslag moest worden opgeheven, omdat de vordering van A ondeugdelijk was. Tevens werd A veroordeeld tot betaling van opslagkosten aan C. De uitspraak werd gedaan door de president van de rechtbank op 24 augustus 2001.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Sector civiel recht
Zaak/rolnummer: 75946 / KG ZA 01-415
Datum uitspraak: 24 augustus 2001
Vonnis
in kort geding
in de zaak van
de vennootschap naar buitenlands recht
A,
gevestigd te B,
eiseres in conventie bij dagvaarding van 29 juni 2001,
verweerster in reconventie,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,1
J. van der HeulRotterdam
advocaat mr. J. van der Heul te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
C,
gevestigd te D,
gedaagde
in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. P.C. Plochg1
J.P.C.E. NijdamAmersfoort,
advocaat mr. J.P.C.E. Nijdam te Amersfoort.
1. Het verloop van de procedure in conventie en reconventie
Eiseres in conventie - hierna te noemen A - heeft gedaagde in conventie
- hierna te noemen C - ter zitting in kort geding doen dagvaarden en bij mondelinge conclusie van eis gevorderd als weergegeven in de dagvaarding. C heeft geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen en heeft tevens een eis in reconventie ingesteld, zoals neergelegd in de conclusie van eis in reconventie. A heeft geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen. De advocaat van A en de advocaat van C hebben de zaak bepleit, laatstgenoemde overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities. Daarbij hebben zij producties in het geding gebracht. Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd.
2. De vaststaande feiten in conventie en reconventie
2.1. Op grond van de stellingen van partijen en de inhoud van de producties,
alles voor zover niet dan wel onvoldoende weersproken, staat voorshands het volgende vast.
2.2. C heeft van L, gevestigd te China, in totaal 31.660 theelichten gekocht.
2.3. A heeft - voor zover van belang - één container met 2.136 dozen theelichten in opdracht van L over zee vervoerd van Dalian, China naar Rotterdam. A heeft in dat verband op 25 april 2001 een cognossement opgemaakt aan de order van de afzender, L. Op het cognossement staat C vermeld als “notify address”. Bij fax van 12 juni 2001 heeft L de agent van A te Rotterdam (hierna: X), verzocht de container met theelichten niet vrij te geven aan C, omdat zij de factuur nog niet zou hebben betaald.
2.4. Bij aankomst van bovengenoemde lading in Rotterdam op 12 juni 2001 heeft X deze vrijgesteld aan de ontvangstexpediteur van C in Rotterdam, (hierna: Y). Y heeft de lading vervolgens dezelfde dag laten vervoeren naar de opslagruimte van Z te Doetinchem.
2.5. Na daartoe verkregen verlof van de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen d.d. 15 juni 2001, heeft A op dezelfde dag conservatoir beslag tot afgifte doen leggen op de lading theelichten, die zich thans nog steeds in Doetinchem bevindt.
2.6. Bij fax van 13 juli 2001 heeft L aan C bevestigd dat de container met theelichten, evenals een andere container met theelichten, zou worden vrijgegeven wanneer C $ 15.000,= aan L zou betalen. C heeft op 13 juli 2001 bedoelde $ 15.000,= aan L overgemaakt, maar L heeft - ondanks diverse verzoeken daartoe van C - tot op heden geen actie ondernomen om de containers vrij te geven aan C.
3. Het geschil en de beoordeling daarvan in conventie en reconventie
3.1. A stelt dat de aflevering van de lading theelichten aan C zonder rechtsgrond is geschied, nu op grond van artikel 8:441 BW slechts de recht- en regelmatig houder van het cognossement bevoegd is om de lading in ontvangst te nemen en C dit cognossement niet in haar bezit had of heeft. A vordert ingevolge artikel 6:203 lid 1 BW in conventie - kort gezegd - teruglevering van de 2.136 dozen theelichten op straffe van een dwangsom.
3.2. C voert gemotiveerd verweer, hetgeen hierna - voor zover relevant - aan de orde zal komen. Zij vordert voorts in reconventie primair dat het conservatoir beslag binnen 24 uur na dit vonnis zal worden opgeheven op straffe van een dwangsom en - bij wijze van voorschot - vergoeding van de geleden en nog te lijden schade, bestaande uit ƒ 776,90 exclusief BTW terzake van opslagkosten alsmede ƒ 3.000,= exclusief BTW terzake van kosten van rechtsbijstand, te vermeerderen met wettelijke rente. Subsidiair vordert C, indien het in conventie gevorderde wordt toegewezen, bij wijze van voorschot een schadevergoeding ad ƒ 3.358,64 exclusief BTW terzake van vervoer- en opslagkosten, alsmede ƒ 3.000,00 exclusief BTW terzake van kosten van rechtsbijstand, te vermeerderen met wettelijke rente. A heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen in reconventie, hetgeen hierna - voor zover relevant - aan de orde zal komen.
3.3. De bevoegdheid van de president van deze rechtbank om in kort geding van de vordering in conventie kennis te nemen is gebaseerd op artikel 24 jo. 2 EEX jo. artikel 126 lid 1 Rv. De bevoegdheid om van de vordering in reconventie kennis te nemen is gebaseerd op artikel 24 EEX jo. artikel 6 aanhef en sub 3 EEX.
3.4. Bij vervoer van zaken onder cognossement wordt de vraag wie drager is van de uit het cognossement voortvloeiende rechten en verplichtingen jegens de vervoerder, beantwoord naar het recht van de staat waarin de haven gelegen is, waar uit hoofde van de overeenkomst moet worden gelost (artikel 5 lid 1 Wet bepalingen van internationaal privaatrecht met betrekking tot zee- en binnenvaartrecht). De in conventie voorliggende vraag moet naar Nederlands recht worden beoordeeld - hetgeen partijen kennelijk ook beogen - nu de vordering uit onverschuldigde betaling nauw verband houdt met de uit het onderhavige cognossement voortvloeiende rechten.
3.5. Ingevolge artikel 8:441 lid 1 BW is uitsluitend de rechtmatige en regelmatige houder van een cognossement jegens de vervoerder onder het cognossement gerechtigd tot aflevering van de lading. De afgifte van de lading theelichten door A aan een derde zonder dat die derde het cognossement presenteert en inlevert, moet worden gekwalificeerd als een onverschuldigde betaling. A presteert in dat geval immers zonder rechtsgrond (het cognossement) en is dus ingevolge artikel 6:203 lid 1 BW gerechtigd deze zaken terug te vorderen.
3.6. C heeft echter aangevoerd dat de lading niet van haar kan worden teruggevorderd, nu niet aan haar, maar aan X dan wel Y is afgeleverd. Dat Y vervolgens de theelichten op grond van een overeenkomst aan C heeft afgeleverd, staat daarbuiten, aldus C.
3.7. De stelling van C dat A heeft afgeleverd en dus (onverschuldigd) heeft betaald aan X wordt niet gevolgd. Gezien het feit dat X als agent van A is opgetreden wordt voorshands aangenomen dat X als gevolmachtigde van A de lading heeft uitgeleverd. A kan daarom geen vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling jegens X doen gelden.
3.8. Ten aanzien van Y wordt het volgende overwogen. Op grond van artikel 6:203 lid 1 BW is degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, gerechtigd dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen. Naar het voorlopige oordeel van de president dient in het onderhavige geval Y te worden aangemerkt als ontvanger in de zin van artikel 6:203 lid 1 BW. Het is voldoende aannemelijk geworden dat Y zich jegens A heeft opgesteld als uitsluitend rechthebbende op de lading en dus als tussenpersoon op eigen naam heeft gehandeld. A heeft niet gesteld dat Y als gevolmachtigde, derhalve in naam van C, heeft gehandeld. Bovendien heeft C, zoals hiervoor overwogen, uitdrukkelijk aangevoerd dat A niet aan haar heeft betaald, maar aan X dan wel Y. Uit die stelling kan niet anders worden afgeleid dan dat Y in eigen naam is opgetreden, welke stelling A niet heeft weersproken. Tenslotte is van belang dat de ontvangstexpediteur - in casu Y - naar algemeen aangenomen wordt in de regel in eigen naam de lading voor zijn opdrachtgever - in dit geval C - in ontvangst neemt. Dit is slechts anders indien de ontvangstexpediteur zich ondubbelzinnig aan de vervoerder heeft gepresenteerd als gevolmachtigde van zijn opdrachtgever. Zoals reeds overwogen heeft A dit echter niet gesteld en heeft C - onweersproken - het tegendeel beweerd.
3.9. Dat Y de lading heeft ontvangen in opdracht en voor rekening van C doet daaraan niet af, aangezien die rechtsverhouding A niet raakt (zie HR 10 januari 1969, NJ 1969, 190). Dit uitgangspunt is blijkens de parlementaire geschiedenis ook vastgelegd in artikel 6:203 lid 1 BW: “Er is onverschuldigd betaald aan een bevoegde tussenpersoon die in eigen naam doch voor rekening van de principaal ontving. Artikel 3.3.6 (3:66 BW) is niet van toepassing. De vordering uit onverschuldigde betaling moet worden ingesteld tegen de tussenpersoon” (Parl. Gesch. Boek 6, p. 810).
3.10. Op grond van het voorgaande concludeert de president dat A slechts een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling kan hebben jegens Y, maar in ieder geval niet jegens C. Een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking tegen C is denkbaar, maar A heeft haar vordering tot teruggave - desgevraagd - slechts gebaseerd op artikel 6:203 lid 1 BW. De vordering in conventie zal dus worden afgewezen.
3.11. Als de in het ongelijk gestelde partij zal A in de kosten van dit kort geding in conventie worden veroordeeld.
3.12. Ten aanzien van de vordering in reconventie wordt het volgende overwogen. Het conservatoir beslag moet worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering blijkt (artikel 705 lid 2 Rv). Op grond van het voorgaande is voldoende gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering op grond waarvan beslag is gelegd (afgifte van de lading uit hoofde van onverschuldigde betaling jegens C), zodat het beslag dient te worden opgeheven. In plaats van een veroordeling van A tot opheffing van het beslag op straffe van een dwangsom, zal de president het beslag zelf opheffen, nu hem op grond van artikel 705, lid 1 Rv uitdrukkelijk de bevoegdheid daartoe is gegeven.
3.13. C heeft voorts een bedrag van ƒ 776,90 exclusief BTW gevorderd terzake van opslagkosten als voorschot op de door haar geleden schade tengevolge van het gelegde beslag. Vooropgesteld moet worden dat degene die een beslag legt en handhaaft op eigen risico handelt en, bijzondere omstandigheden daargelaten, de door het beslag geleden schade dient te vergoeden, indien het beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd. Nu, voorlopig geoordeeld, aan A geen recht op afgifte van de lading jegens C toekomt en die vordering zal worden afgewezen, is de onrechtmatigheid van het beslag en de aansprakelijkheid van A voor eventuele schade tengevolge daarvan daarmee gegeven. De gevorderde opslagkosten komen derhalve voor vergoeding in aanmerking. A heeft niet betwist dat de opslagkosten in redelijkheid door C zijn gemaakt, zodat deze in hun totaliteit (ƒ 776,90) worden toegewezen. De gevorderde BTW over deze kosten zal worden afgewezen, nu niet is gesteld of gebleken dat BTW geen verrekenpost is voor C. De wettelijke rente die is gevorderd over de opslagkosten is niet betwist, zodat deze zal worden toegewezen.
3.14. Wat betreft de in reconventie gevorderde kosten voor rechtsbijstand ad
ƒ 3.000 (excl. BTW) wordt het volgende overwogen. A heeft betwist dat deze in redelijkheid zijn gemaakt. C heeft de kosten niet nader gespecificeerd, zodat deze kosten reeds daarom moeten worden afgewezen.
3.15. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal A in de kosten van dit kort geding in reconventie worden veroordeeld.
4. De beslissing
De president
in conventie
1. weigert de gevorderde voorzieningen,
2. veroordeelt A in de kosten van deze procedure in conventie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van C bepaald op ƒ 1.550,00 voor salaris en op ƒ 400,00 voor griffierecht,
in reconventie
3. heft met onmiddellijke ingang op het conservatoir beslag tot afgifte dat A op 15 juni 2001 heeft doen leggen ten laste van C op container CCLU4026812 alsmede op de 2.136 dozen bevattende “tealight candle”,
4. veroordeelt A om bij wijze van voorschot aan C te voldoen ƒ 776,90 terzake van opslagkosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 24 augustus 2001 tot de dag der algehele voldoening,
5. veroordeelt A in de kosten van deze procedure in reconventie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van C bepaald op ƒ 775,00 voor salaris,
6. verklaart dit vonnis wat betreft de onderdelen 3 tot en met 5 uitvoerbaar bij voorraad,
7. weigert het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W.M. Tromp en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2001 in tegenwoordigheid van de griffier mr. H.A. Brouwer.