Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, vertegenwoordigd door de Stichting USZO te Zoetermeer, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 9 april 1997, verzonden op 14 april 1997.
2. Feiten en procesverloop
Aan eiser, die laatstelijk als ambtenaar in vaste dienst was aangesteld bij de [onderwijsinstelling], is in verband met zijn ontslag per 1 februari 1989, namens verweerder bij besluit van 28 februari 1989 voor de periode van 1 februari 1989 tot 1 februari 2000 een wachtgeld toegekend ingevolge het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (hierna: Rwb), juncto het besluit Sociaal beleidskader-II (SBK-II, Stb. 1987, 424).
Bij besluit, verzonden op 19 februari 1996, is namens verweerder besloten het recht van eiser op uitkering, in verband met werkzaamheden van eiser, per 1 januari 1996 voor 16 uur per week te beëindigen. Bij specificatie van 18 maart 1996 is dit gewijzigd in een anticumulatie van eisers inkomsten (over 4,5 uur per week).
Namens eiser is hiertegen bij brief van 19 maart 1996 bij verweerder bezwaar gemaakt. Bij brief van 23 juli 1996 heeft de gemachtigde van eiser de gronden van het bezwaar aangevuld.
Bij het hierboven aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Namens eiser is hiertegen bij brief van 22 mei 1997 beroep ingesteld door mr. Chr. J.M. Scheen, werkzaam als juridisch medewerker van de CFO. Bij brief van 3 juli 1997 heeft de gemachtigde van eiser de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft bij brief van 31 juli 1997 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 augustus 1999 heeft verweerder, naar aanleiding van een aantal uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, aangegeven het bestreden besluit en het - primaire - besluit van 19 februari 1996 in te trekken en de uitkering van eiser met terugwerkende kracht tot 1 januari 1996 te herzien.
Naar aanleiding daarvan is namens eiser verzocht verweerder te veroordelen in de door eiser geleden schade ter zake van het staken van zijn nevenactiviteiten.
Verweerder heeft op 12 oktober 1999 hierop gereageerd.
Bij brief van 22 oktober 1999 heeft eisers gemachtigde een overzicht van de gestelde geleden schade overgelegd. Verweerder heeft op 17 november 1999 hierop gereageerd.
Bij brief van 9 februari 2000 heeft eisers gemachtigde een nadere aanvulling op zijn verzoek om schadevergoeding verschaft.
Het beroep tegen het bestreden besluit is behandeld ter zitting van 23 februari 2000, waar eiser is verschenen, bijgestaan door mr. Chr.J.M. Scheen en waar verweerder niet is verschenen.
De rechtbank stelt vast dat verweerders besluit van 9 april 1997 dient te worden vernietigd, omdat verweerder heeft laten weten dit besluit in te trekken. Om dezelfde reden komt het primaire besluit van 19 februari 1996 (in samenhang bezien met de specificatie van 18 maart 1996), met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op f. 1.420,=.
Wat betreft de gevorderde schade op grond van artikel 8:73 van de Awb overweegt de rechtbank voorts als volgt.
Eiser heeft de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade, die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de handelwijze van verweerder. Deze schade bestaat volgens eiser uit het gederfde inkomen nu hij als gevolg van deze handelwijze van verweerder zijn nevenactiviteiten - bestaande uit het geven van autorijlessen heeft beëindigd.
Naar inmiddels vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep wordt een verzoek als het onderhavige beoordeeld door aansluiting te zoeken bij civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. In het civiele recht geldt dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de aangesprokene berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van die gebeurtenis kan worden toegerekend.
In het kader van de toepassing van artikel 8:73 van de Awb betekent dit dat, wil een verzoek om schadevergoeding voor inwilliging in aanmerking komen, de gestelde schade in zodanig verband moet staan met het vernietigde besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend moet worden is volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ook de aard en de strekking van het vernietigde besluit een relevante factor.
Er zij overigens op gewezen dat de omstandigheid dat slechts schade die het gevolg is van het vernietigde besluit voor vergoeding in aanmerking kan komen, de mogelijkheid onverlet laat om schade bij de burgerlijke rechter te vorderen op grond van een ander dan op het nemen van het vernietigde besluit te funderen onrechtmatig handelen of nalaten van het bestuursorgaan.
In het onderhavige geval ziet de rechtbank zich derhalve gesteld voor de vraag of de door eiser gestelde schade in zodanig verband staat met het vernietigde besluit van
19 februari 1996, bevestigd in het besluit van 9 april 1997, dat deze als aan verweerder toe te rekenen gevolg dient te worden beschouwd.
De rechtbank is, met verweerder, van oordeel dat de gevorderde schade vooral voortvloeit uit de keuze van eiser om zijn nevenactiviteiten te staken. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser toegelicht dat eiser in juli heeft besloten tot de beëindiging van het verrichten van de nevenactiviteiten over te gaan, omdat hij vanwege de toepassing van de anticumulatiebepaling, niets overhield van de verdiensten uit deze nevenactiviteiten.
In de omstandigheid dat eiser zich bij zijn keuze heeft laten leiden door de aan het besluit van 19 februari 1996 (in samenhang bezien met meermalen genoemde specificatie van 18 maart 1996) ten grondslag liggende zienswijze met betrekking tot de anticumulatie van inkomsten, ziet de rechtbank onvoldoende grond voor het oordeel dat de gevolgen van deze door eiser gemaakte keuze dienen te worden toegerekend aan verweerders besluiten. Eisers keuze om zijn nevenactiviteiten te staken houdt weliswaar verband met het feit dat verweerder tot anticumulatie is overgegaan, doch de rechtbank is van oordeel dat niet (uitsluitend) om die reden een relevant causaal verband tussen de gestelde schade en het vernietigde besluit van 19 februari 1996 (bevestigd bij het besluit van 9 april 1997) dient te worden aangenomen.
De rechtbank heeft bij haar beoordeling het overwogene in de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 21 mei 1999 en 7 april 1999 (gepubliceerd in respectievelijk RSV 1999/237 en JB 1999/124) tot uitgangspunt genomen.
Het vorenstaande voert de rechtbank tot de slotsom dat in het onderhavige geval niet kan worden staande gehouden dat de gestelde inkomensderving kan worden aangemerkt als schade die in zodanig verband staat met het vernietigde besluit van
19 februari 1996 (bevestigd bij het besluit van 9 april 1997) dat zij mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit aan verweerder kan worden toegerekend. Hieruit volgt dat eisers verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
Tot slot is de rechtbank gebleken, dat de rechtbank ten onrechte van eiser een griffierecht ter hoogte van f 210,- heeft geheven, nu de hoogte van het griffierecht ten tijde van de betaling f 55,- had moeten bedragen. De rechtbank zal terzake aan de griffier gelasten het verschil van f 155,- aan eiser terug te betalen.
Het vorenstaande leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit alsmede het daaraan ten grondslag liggende besluit van 19 februari 1996;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van f. 1420,- ;
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
gelast de griffier van deze rechtbank aan eiser het onverschuldigd door hem betaalde griffierecht ter hoogte van een bedrag van f 155,- terug te betalen;
bepaalt voorts dat de Staat der Nederlanden aan eiser het griffierecht ad f. 55,- vergoedt,
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. A.J. Schaap, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 29 februari 2000, in tegenwoordigheid van M.H.C. Bouwman als griffier.
Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto artikel 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 29 februari 2000