ECLI:NL:RBARN:2000:AA5125

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
9 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1988/1811
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijkheid van bestuurdersaansprakelijkheid voor belastingschulden na faillissement

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Arnhem, stond de hoofdelijkheid van de bestuurder PH van de failliete H B.V. centraal. De Ontvanger van de Belastingdienst vorderde dat PH aansprakelijk werd gesteld voor belastingschulden van de H B.V. die waren ontstaan tijdens zijn bestuur. De rechtbank verwees naar eerdere vonnissen en het verloop van de procedure, waarin onder andere een bezwaarschrift was ingediend door PH. De feiten wezen uit dat H B.V. op 20 juli 1994 failliet was verklaard en dat PH op 29 oktober 1997 hoofdelijk aansprakelijk was gesteld voor de belastingschulden van de onderneming. De rechtbank onderzocht of er sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur door PH, wat zou kunnen leiden tot zijn aansprakelijkheid voor de belastingschulden. PH voerde aan dat er geen formele belastingschuld was, omdat de H B.V. niet meer bestond ten tijde van de naheffingsaanslagen. De rechtbank oordeelde dat de belastingschulden waren ontstaan vóór de opheffing van het faillissement en dat PH als bestuurder verantwoordelijk was voor een behoorlijke boekhouding. De rechtbank besloot dat er voldoende gronden waren om een comparitie van partijen te beleggen om verdere inlichtingen te verkrijgen en om te onderzoeken of er overeenstemming kon worden bereikt. De zaak werd aangehouden voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank de partijen verzocht om relevante stukken tijdig in te dienen. De beslissing werd op 9 maart 2000 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem, meervoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, in de zaak van
ONTVANGER VAN DE
BELASTINGDIENST/ONDERNEMINGEN GORINCHEM,
kantoorhoudende te G,
eiser bij dagvaarding van 28 juli 1998,
procureur mr. B. Peek te Arnhem,
advocaat mr. C.T. Erkelens te 's-Gravenhage,
Rolnummer: 1998/1811 tegen
PH,
wonende te H,
gedaagde bij voormelde dagvaarding,
procureur en advocaat mr. H.A. Wiggers te Arnhem.
Partijen worden verder de Ontvanger en PH genoemd.
1. Het verloop van de procedure
Voor het proces-verloop tot aan het vonnis van 1 april 1999, in het incident gewezen, verwijst de rechtbank naar dat vonnis.
Daarna zijn de volgende proceshandelingen verricht:
- conclusie van antwoord met producties
- conclusie van repliek
- conclusie van dupliek met producties
- akte houdende wijziging eis
- het overleggen van de stukken voor vonnis.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken staat tussen partijen, voor zover thans van belang, het volgende vast:
2.1 PH was in 1994 bestuurder van Duivensportcentrum N de H B.V. te H (verder ook te noemen H B.V.).
2.2 H B.V. is op 20 juli 1994 in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr A.L. van Korlaar-van Blijenburgh tot curator. Het faillissement is op 26 juli 1995 opgeheven wegens de toestand van de boedel.
2.3 Aan de H B.V. is een naheffingsaanslag omzetbelasting d.d. 5 december 1995 ad fl. 18.273,- en een naheffingsaanslag loonbelasting d.d. 8 december 1995 ad fl. 6.947,- opgelegd. De aanslagen hebben betrekking op het tijdvak 1994. De aanslagen zijn niet betaald.
2.4 Bij beschikking d.d. 29 oktober 1997 is PH op grond van artikel 36 Invorderingswet 1990 (verder te noemen: Iw90) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de hiervoor genoemde belastingschulden.
2.5 PH heeft op 2 december 1997 een bezwaarschrift ex artikel 50 Iw90 ingediend.
3. Het geschil
3.1 De Ontvanger vordert na wijziging van de eis dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal verklaren voor recht dat PH als bestuurder van H B.V. op grond van artikel 36 Iw90 hoofdelijk aansprakelijk is voor de in het lichaam van de dagvaarding onder punt 1 genoemde belastingschuld (zie rechtsoverweging 2.3 - rechtbank) tot het in het lichaam van de dagvaarding genoemde bedrag van fl. 26.605,- of, voor het geval in de procedure volgend op het bezwaarschrift ex artikel 50 Iw90 een ander bedrag wordt vastgesteld, tot dat andere bedrag, alsmede voor de daarover verschuldigde invorderingsrente over de bedragen en vanaf de data zoals omschreven in punt 4 van het lichaam van de dagvaarding, althans de vroegst mogelijke, door de rechtbank te bepalen, datum, en PH te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2 De Ontvanger stelt daartoe dat H B.V. de omzet-belasting en loonbelasting verschuldigd is over een periode waarin PH bestuurder van H B.V. was, dat H B.V. kennelijk onbehoorlijk is bestuurd door PH en het niet betalen van genoemde belasting(en) daarvan het gevolg is. Volgens de Ontvanger is uit een door de Belastingdienst verricht onderzoek bij H B.V. gebleken dat er sprake was van een gebrekkige kasadministratie, dat de aangiften omzetbelasting niet juist ingevuld werden en dat de aangifte loonbelasting over april 1994 onjuist is.
3.3 De PH voert gemotiveerd verweer.
4. De beoordeling van het geschil.
4.1 PH heeft allereerst aangevoerd dat geen sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid wegens het ontbreken van een formele belastingschuld. Hij adstrueert dit als volgt.
H B.V. bestond vanwege de opheffing van het faillissement niet meer toen de naheffingsaanslagen werden opgelegd. Aan een belastingplichtige die niet meer bestaat kan geen belastingaanslag worden opgelegd. Er is dus ook geen sprake van geformaliseerde belastingschulden en er kan ook niet gezegd worden dat H B.V. in gebreke was met betaling van de belastingschulden. Om deze redenen is een bestuurders-aansprakelijkheid van PH niet (meer) aan de orde.
Dit verweer gaat in ieder geval niet op voor zover HP aansprakelijk is gesteld voor het gedeelte van de in de naheffingsaanslagen vermelde belastingschulden dat betrekking heeft op de enkelvoudige belasting. Deze schulden zijn immers ontstaan vóór c.q. bij het faillissement van H B.V., te weten telkens na het verstrijken van de tijdvakken waarover H B.V. de desbetreffende aangiften diende te doen en belastingen diende af te dragen dan wel toen zich de situatie van artikel 29 lid 2 Wet op de Omzetbelasting 1968 voordeed, en niet pas op het moment dat die belastingschulden zijn geformaliseerd in de naheffingsaanslagen.
H B.V. raakte (vervolgens) door het verstrijken van de betalingstermijn, genoemd in het te dezen toepasselijke artikel 19 lid 1 Algemene wet inzake de rijksbelastingen (AWR), in gebreke met de betaling van de onderhavige, enkelvoudige belastingschulden in de zin van artikel 49 lid 1 Iw90.
De termijnen voor de betaling van de onderhavige, enkelvoudige belastingen waren verstreken vóór de opheffing van het faillissement van H B.V. op 26 juli 1995.
Voor wat betreft de belastingschuld ex artikel 29 lid 2 Wet op de omzetbelasting 1968 wijst de rechtbank er nog op dat deze eveneens op aangifte diende te worden afgedragen en dat dientengevolge ook voor deze belastingschuld de betalingstermijn van artikel 19 lid 1 AWR gold.
Of het hiervoor overwogene ook geldt voor de in de naheffingsaanslagen begrepen kosten, hangt af van de aard van die kosten. De Ontvanger dient zich daarover verder uit te laten.
4.2 PH heeft betoogd dat de curator had moeten beoordelen of de belastingschulden van H B.V. niet verminderd dienden te worden. Als er wegens verliezen vennootschaps-belasting zou moeten worden terugbetaald, dan had verrekend moeten worden met de naheffingsaanslagen in kwestie. Daardoor zou de schuld waarvoor H aansprakelijk wordt gehouden kleiner zijn.
De hier opgeworpen vraag behoeft naar het oordeel van de rechtbank in deze procedure niet te worden beantwoord. In deze kwestie kan beslist worden door de fiscale rechter.
4.3 De rechtbank is van oordeel dat hetgeen door de Ontvanger is gesteld met betrekking tot de gebreken in de kasadministratie en het niet juist invullen van de aangiften omzetbelasting voldoende is om - indien dit komt vast te staan - te kunnen komen tot het oordeel dat sprake is geweest van aan PH te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur en causaal verband met het niet betalen van een gedeelte van de belastingschuld.
Het verweer van PH dat de administratie buiten zijn schuld is verbrand doet hieraan niet af. Het staat immers vast dat dit in of omstreeks augustus 1992 is gebeurd, terwijl de Ontvanger heeft gesteld dat de administratie vanaf 31 december 1993, dus ruim een jaar na de brand, en met name in de litigieuze periode van 1 januari 1994 tot en met 30 juni 1994, ondeugdelijk was.
PH is als bestuurder wettelijk verplicht om een behoorlijke boekhouding bij te houden (artikel 2: 10 Burgerlijk Wetboek). Is die boekhouding ten enen male ondeugdelijk, dan is sprake van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Aangezien de aangifte omzetbelasting aan de hand van de boekhouding pleegt te worden gedaan, is aannemelijk dat causaal verband bestaat tussen de onjuistheid van beide. Dit verband is, voorshands geoordeeld, echter alleen aannemelijk voor de onjuistheid van de maandelijkse aangiften voorafgaande aan het faillissement en nog niet voor de belastingschuld ex artikel 29 lid 2 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Bij dit laatste gaat het om meer dan de helft van de desbetreffende naheffingsaanslag, te weten fl. 10.722,-. Daaromtrent zal de Ontvanger zich nader moeten uitlaten.
4.4 Met betrekking tot het onjuist invullen van de aangifte loonbelasting betreffende april 1994 heeft de Ontvanger slechts gesteld dat de aangifte loonbelasting over april 1994 te laag was en fl. 4.000,- in plaats van fl. 1.000,- had moeten zijn. Dit rechtvaardigt bovendien nog niet de conclusie dat er in dit opzicht sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Daarvoor zal bijvoorbeeld sprake moeten zijn van opzet of grove schuld, maar daaromtrent is nog niet voldoende gesteld. Ten slotte betreft dat verschil over april 1994 slechts een gedeelte van de naheffingsaanslag. De ontvanger zal zich ook omtrent een en ander nader moeten uitlaten.
4.5 In hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank aanleiding een comparitie van partijen te beleggen om inlichtingen over de zaak te vragen, in het bijzonder aan de Ontvanger met betrekking tot de hiervoor genoemde kwesties, en om te onderzoeken of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
4.6 Partijen wordt verzocht om uiterlijk twee weken tevoren aan de wederpartij en de rechtbank de stukken toe te zenden waarop zij tijdens de comparitie een beroep willen doen en die tot op heden nog niet in het geding zijn gebracht.
4.7 Ter bevordering van een voortvarende afwikkeling van de procedure kan aan de partijen worden verzocht er mee in te stemmen dat de rechtbank een tussenvonnis (als bedoeld in artikel 46 Rv.) bijvoorbeeld tot een bewijsopdracht of deskundigenonderzoek zal wijzen.
4.8 De partijen zullen erop voorbereid moeten zijn dat op de comparitie ter sprake kan worden gebracht wie zij zo nodig als getuige(n) zouden willen doen horen en over welke punten deze(n) een verklaring zou(den) kunnen afleggen en op welke data zij voor een eventueel getuigenverhoor beschikbaar zijn.
4.9 Hoger beroep zal worden beperkt zoals hierna weer te geven. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1 bepaalt dat de partijen, vergezeld van hun advocaten, in het gebouw van deze rechtbank te Arnhem, Walburgstraat 2-4, zullen verschijnen om aan mr B.J. Engberts als rechter-commissaris inlichtingen over de zaak te geven en om haar te laten onderzoeken of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden, op een door de rechter-commissaris vast te stellen datum (een dinsdag) en tijd,
5.2 verwijst de zaak naar de derde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor het opgeven van verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden april, mei en juni 2000 ambtshalve peremptoir, waarna dag en uur van de comparitie bepaald zal worden,
5.3 bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechter-commissaris het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen,
5.5 bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit, behoudens dringende redenen, niet zal worden gewijzigd,
5.5 bepaalt dat PH dan in persoon aanwezig zal zijn en dat de Ontvanger dan vertegenwoordigd zal zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen,
5.6 verzoekt de tijdige toezending van de stukken als in rechtsoverweging 4.6 bedoeld,
5.7 bepaalt dat hoger beroep van dit vonnis niet kan worden ingesteld dan tegelijk met dat van het eindvonnis,
5.8 houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. N.W. Huijgen, J.W.M. Tromp en B.J. Engberts en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2000
in tegenwoordigheid van de griffier.